-
1 festivity
n. festiviteit, feestelijke gebeurtenis; vriendelijkheid[ festivvətie] 〈meervoud: festivities〉1 vrolijkheid ⇒ feestelijke stemming, feestvreugde -
2 celebration
-
3 revel
n. braspartij, feestelijkheid--------v. brassen, zwelgen; zwierenrevel1[ revl] 〈zelfstandig naamwoord; voornamelijk meervoud〉♦voorbeelden:————————revel2〈werkwoord; Brits-Engels revelled〉♦voorbeelden:1 revel in • erg genieten van, zich te buiten gaan aanhe revels in his work • hij gaat volledig op in zijn werk -
4 basher
n. viering, partijtje, festiviteit; harde slag, verpletterende slag, vernietigende klap
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский