-
1 autour
autour1 [ootoer]〈m.〉1 havik————————autour2 [ootoer]〈bijwoord; ook voorzetsel〉1 eromheen ⇒ rondom, in de buurt♦voorbeelden:1 autour de qn., qc. • rond iemand, iets, om iemand, iets heenvivre autour de qn. • in iemands onmiddellijke omgeving leven1. m 2. adv, préperomheen, rondom, in de buurt -
2 ambages
ambages [ãbaazĵ]〈v.〉♦voorbeelden:¶ sans ambages • zonder eromheen te draaien, ronduit -
3 sans ambages
sans ambageszonder eromheen te draaien, ronduit
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский