Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский

deze+auto+rijdt+goed

Толкование Перевод

1 dieses Auto fährt sich gut

dieses Auto fährt sich gut

deze auto rijdt goed

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > dieses Auto fährt sich gut
2 fahren

fahren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rijden ⇒ gaan, reizen

2 varen

3 vertrekken

4 〈 figuurlijk〉springen, vliegen, schieten ⇒ gaan

5 〈haben/sein〉wrijven, strijken ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1    spazieren fahren • uit rijden gaan

auf, in Urlaub fahren • met vakantie gaan

mit dem Fahrstuhl fahren • met de lift gaan

2    〈 scheepvaart〉 auf Grund fahren • aan de grond raken, vastlopen

3    wann fährt dieser Zug? • wanneer vertrekt deze trein?

etwas fahren lassen • (a) iets loslaten; (b) iets laten varen, van iets afzien

4    der Schlitten fährt über das Eis • de slee glijdt over het ijs

aus dem Bett, den Federn fahren • uit bed springen, vliegen

ein Gedanke fuhr ihr durch den Kopf • een gedachte schoot haar door het hoofd

was ist bloß, nur in ihn gefahren? • wat bezielt hem toch?

in die Kleider fahren • zijn kleren aanschieten

5    jemandem durchs, übers Haar fahren • door, over iemands haar strijken, gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rijden ⇒ besturen

2 〈 sein〉rijden, varen

3 rijden op

4 〈haben/sein〉 rijden ⇒ nemen, doen

5 (af)rijden

6 (ver)voeren

7 〈 techniek〉bedienen, draaiende houden

8 〈 film, radio, tv〉 uitzenden

♦voorbeelden:

1    ein kleines Auto fahren • met een kleine auto rijden

2    Eisenbahn fahren • met de trein rijden

3    auch Normalbenzin fahren • ook op normale benzine rijden

4    〈 film〉 eine Aufnahme fahren • (met de camerawagen) een opname maken

eine Kurve fahren • een bocht nemen

eine Strecke fahren • een traject afleggen

6    Sand fahren • zand vervoeren

7    eine Kamera fahren • een camera bedienen

8    die Nachrichten fahren • de nieuwsberichten uitzenden

III sich fahren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 rijden

♦voorbeelden:

1    dieses Auto fährt sich gut • deze auto rijdt goed

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fahren
3 ride

n. paardrijden; rit; weg
--------
v. rijden; paardrijden

ride¹

[ rajd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 rit(je) ⇒ tocht(je)

2 rijpad ⇒ ruiterpad

♦voorbeelden:

1   it's only a short ride in the car • het is maar een kort ritje met de auto

     can you give me a ride to the station? • kan je mij een lift geven tot aan het station?

¶ this pony is an easy ride • deze pony laat zich makkelijk berijden

     〈 informeel〉 take someone for a ride • iemand voor de gek houden; 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; eufemistisch〉 een ritje met iemand gaan maken 〈 onder dwang, met de bedoeling hem te vermoorden〉

————————

ride²

〈rode [ rood], ridden [ridn]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rijden ⇒ paardrijden

2 〈 scheepvaart〉 rijden ⇒ voor anker liggen/rijden

3 drijven 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zich (drijvend) voortbewegen

4 rijden ⇒ berijdbaar zijn

♦voorbeelden:

1   ride astride/side-saddle • schrijlings/in amazonenzit (paard) rijden

2   ride at anchor • voor anker liggen

     ride high • hoog op het water liggen

3   the eagle rode on the wind • de arend liet zich op de wind meedrijven

4   this horse rides well • dit paard rijdt goed/is goed berijdbaar

¶ Batman rides again • Batman slaat weer toe/is weer in actie

     ride roughshod over someone/something • (gemakkelijk) over iemand heen lopen, over iets heen stappen, zich niet storen aan iemand/iets

     ride up • omhoogkruipen, opkruipen

     this skirt is always riding up • die rok kruipt altijd omhoog

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 berijden ⇒ doorrijden

2 (be)rijden ⇒ rijden met

3 (laten/doen) rijden

4 〈 voornamelijk passief〉 beheersen ⇒ tiranniseren

5 〈 voornamelijk formeel〉 drijven op ⇒ gedragen worden door

6 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 jennen ⇒ kwellen

♦voorbeelden:

2   ride a bicycle/bike • op de fiets rijden, fietsen

3   ride the baby on one's knee • de baby op z'n knie laten rijden

4   the robber was ridden by fears • de dief werd door schrik bevangen

→ ride down ride down/, ride out ride out/

English-Dutch dictionary > ride
4 conduite

conduite [kõdŵiet]

〈v.〉

1 begeleiding ⇒ (het) brengen, (ge)leiding

2 (het) besturen 〈 van voertuig〉 ⇒ (het) rijden, (het) hoeden, (het) mennen

3 leiding ⇒ aanvoering, bevelvoering, (het) dirigeren

4 gedrag(slijn) ⇒ houding, handelwijze

5 leiding 〈 water, gas, elektriciteit〉 ⇒ buis, pijp

♦voorbeelden:

1    faire la conduite à un ami • met een vriend meegaan, meelopen

2    conduite à gauche • (het) links rijden

leçon de conduite • rijles

les règles de la conduite • de verkeersregels

il a une conduite saccadée • hij rijdt met horten en stoten

cette voiture a la conduite à gauche • in deze auto zit het stuur links

4    ligne de conduite • gedragslijn

acheter une conduite • zijn leven beteren

n'avoir pas de conduite, aucune conduite • zich onbehoorlijk gedragen

avoir de la conduite • zich goed gedragen

5    conduite d'alimentation • toevoerleiding

conduite d'eau • waterleiding

f

1) begeleiding, (het) brengen

2) (het) besturen [auto]

3) (het) hoeden, mennen

4) leiding, bewindvoering

5) (het) dirigeren

6) gedrag(slijn)

7) buis, pijp, leiding

Dictionnaire français-néerlandais > conduite

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

deze+auto+rijdt+goed

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

deze+auto+rijdt+goed

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: