-
1 Land
〈o.; Landes, Länder〉4 land, (aard)bodem ⇒ veld, grond6 〈meervoud Lande; verouderd; formeel〉(land)streek, gewest♦voorbeelden:das Gelobte Land • het Beloofde Landsich außer Landes befinden • in het buitenland vertoeven, zijnwieder im Lande sein • weer terug zijndort zu Lande • (daar) in dat landhier zu Lande • hier te lande, hier bij ons〈 spreekwoord〉 bleibe im Lande und nähre dich redlich • oost west, thuis bestdas ist Sache der Länder • dat ligt bij de deelstaten〈 figuurlijk〉 wen hast du dir an Land gezogen? • wie heb jij ingepalmd, op sleeptouw genomen?〈 figuurlijk〉 etwas an Land ziehen • iets inpikken, inpalmenzu Lande • te landdas freie Land • het open land(schap)das weite Land • het uitgestrekte land(schap)5 aufs Land ziehen • naar het platteland verhuizen, buiten gaan wonenüber Land fahren • door, over de dorpen rijden -
2 Landesbehörde
-
3 Bundesland
-
4 Bundesstaat
-
5 Gliedstaat
-
6 Kirchenrat
Kirchenrat〈m.〉 -
7 Landesbank
-
8 Landesbeamte
-
9 Landesbeamter
-
10 Landesbischof
-
11 Landesgrenze
-
12 Landesgruppe
-
13 Landeshauptmann
-
14 Landeshauptstadt
-
15 Landesherr
-
16 Landeshymne
-
17 Landeskirche
-
18 Landesparlament
-
19 Landespolitik
-
20 Landesrecht
- 1
- 2