-
1 habitude
habitude [aabietuud]〈v.〉1 gewoonte ⇒ hebbelijkheid, manier♦voorbeelden:prendre, contracter une habitude • een gewoonte aannemencela tourne à l'habitude • dat wordt een gewoonteà, selon, suivant son habitude • zoals hij gewend isd' habitude • gewoonlijkavoir l'habitude de faire qc. • gewoon zijn iets te doenpar habitude • uit gewoonteles habitudes du pays • de gebruiken van het land→ forcef1) gewoonte2) gebruik, traditie3) bekendheid, ervaring -
2 cela tourne à l'habitude
cela tourne à l'habitudeDictionnaire français-néerlandais > cela tourne à l'habitude
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский