-
1 mobility
beweeglijkheidmobiliteit -
2 operational mobility
operationele mobiliteit, tactische beweeglijkheid (moeite van beweeglijkheid op strijdveld afhankelijk van soort strijdkrachten) -
3 bounce
n. sprong--------v. springen; huppelen; stijgenbounce1[ bauns] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 opschepperij ⇒ praatjes, grootspraak♦voorbeelden:3 she is full of bounce • ze is erg levendig/druk¶ Phil got the bounce yesterday • Phil is er gisteren uitgeschopt/is gisteren ontslagenbounce! • boem!, beng!————————bounce2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 laten stuit(er)en ⇒ kaatsen, stuit(er)en♦voorbeelden: -
4 mobility
n. beweeglijkheid, mobiliteit, losheid, levendigheid -
5 motility
n. vermogen zich te bewegen, beweeglijkheid -
6 portability
n. beweeglijkheid -
7 social mobility
sociale beweeglijkheid -
8 upward mobility
opwaartse beweeglijkheid (verbetering van socioeconomische toestand)
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский