-
1 beziehen
beziehen5 laten slaan op, in verband brengen met ⇒ relateren, betrekken, toepassen9 〈 Zwitserland〉innen, invorderen♦voorbeelden:1 ein Gehalt beziehen • een salaris ontvangen, genietenSchläge beziehen • een pak slaag krijgenein Bett frisch, neu beziehen • een bed verschonenQuartier, Unterkunft in einem Hotel beziehen • zijn intrek in een hotel nemen5 bezogen auf diese Erlebnisse • m.b.t. deze belevenissen2 slaan, betrekking hebben (op) -
2 einbeziehen
-
3 hineinziehen
hineinziehenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar binnen, erin trekken2 〈informeel; figuurlijk〉betrekken, verwikkelen (in)♦voorbeelden: -
4 trüben
trüben5 doen betrekken ⇒ verdonkeren, verduisteren♦voorbeelden:♦voorbeelden:3 der Himmel trübt sich • de hemel, lucht betrekt4 ihr Verhältnis hatte sich getrübt • hun verhouding, relatie (tot elkaar) was vertroebeld, verslechterd -
5 Einbeziehung
-
6 Einzug
Einzug〈m.〉 -
7 Posten
Posten〈m.; Postens, Posten〉♦voorbeelden:auf verlorenem Posten stehen, kämpfen • voor een verloren zaak strijdenauf Posten ziehen • de wacht betrekken -
8 Quartier
Quartier〈o.; Quartiers, Quartiere〉1 kwartier, onderkomen♦voorbeelden:im, in Quartier liegen • ingekwartierd zijn -
9 Trübung
-
10 Wache
Wache〈v.; Wache, Wachen〉♦voorbeelden:Wache stehen • op wacht staanauf Wache ziehen • de wacht betrekken -
11 auf Posten ziehen
auf Posten ziehen -
12 auf Wache ziehen
-
13 bedecken
bedecken -
14 bei jemandem Waren entnehmen
bei jemandem Waren entnehmenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > bei jemandem Waren entnehmen
-
15 beiziehen
beiziehen1 erbij betrekken ⇒ erbij halen, raadplegen -
16 beteiligen
beteiligen1 betrekken, doen delen, deelgenoot maken ⇒ doen deelnemen♦voorbeelden:1 beteiligt sein • delen, deel hebben, betrokken zijnjemanden am Ertrag beteiligen • iemand een aandeel in de opbrengst geven -
17 bewölken
bewölken, sich1 bewolken, betrekken 〈 ook figuurlijk〉 -
18 beziehbar
beziehbar -
19 bezugsfertig
bezugsfertig -
20 eine Äußerung persönlich nehmen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Äußerung persönlich nehmen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Bauer (der) — 1. Armer Bauern Kälber und reicher Herren Töchter werden nicht alt. – Kirchhofer, 347. 2. Auch der Bauer isst nicht ungesalzen. Was ihm indess von seinem Schulzen, Landrath oder Pfarrer vorgepredigt wird, ist in der Regel nicht mit attischem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon