-
1 beide
beide♦voorbeelden: -
2 beide
ambos -
3 beide Arme voll haben
-
4 ñì.: beide
gener. beidjes -
5 обе
beide -
6 оба
beide, allebei -
7 both sides
beide kanten -
8 either
adj. het een of het ander--------adv. ook; ook niet--------pron. dit of dat; het een of het andereither1[ ajðə] 〈 voornaamwoord〉2 beide(n) ⇒ alle twee, allebei♦voorbeelden:‘Sherry or hock?’ ‘Either’ • ‘Sherry of rijnwijn?’ ‘Maakt niet uit’————————either2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:she doesn't like apples, nor oranges either • ze lust geen appels en ook geen sinaasappelshe is hardworking and not unfriendly either • hij is een harde werker en bovendien niet onvriendelijk————————either3〈 determinator〉2 beide♦voorbeelden:2 in either case, either way • in beide gevallen, in elk gevalof either sex • van beiderlei kunneon either side • aan beide kanten————————either4〈voegwoord; met or〉1 of ⇒ ofwel, hetzij♦voorbeelden:she is either lazy or stupid • ze is (of) lui of domyou can either go or stay • je kunt weggaan of blijven -
9 both
adj. beide; samen--------conj. zowel....als--------pron. beidenboth11 beide(n) ⇒ allebei, alle twee♦voorbeelden:the girls could both sing • de meisjes konden beiden zingenI saw them both • ik heb ze allebei gezienboth of them • alle twee————————both21 beide ⇒ allebei, de/alle twee♦voorbeelden:she held up both her earrings • ze hield alle twee haar oorbellen omhoogboth girls liked him • de twee meisjes mochten hem————————both3〈voegwoord; met and〉♦voorbeelden:he was both tall and slim • hij was lang en slank -
10 neither
adj. niemand--------pron. geen van beide; evenminneither1[ najðə] 〈 voornaamwoord〉♦voorbeelden:————————neither2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:————————neither3〈 determinator〉♦voorbeelden:————————neither4〈voegwoord; met nor〉1 noch♦voorbeelden:she could neither laugh nor cry • ze kon (noch) lachen noch huilen -
11 оба
adjgener. beiden, alle beide, allebei, allebeide, beide -
12 down to earth
praktisch, met beide benen op de gronddown to earthmet beide benen op de grond, nuchter, eerlijk -
13 earth
n. aarde, grond; de aarde, aardbol; Israel (het land); aarding (elekt.), stof--------v. aarding; bedekken met aardeearth1[ ə:θ] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 aarde ⇒ aardbodem, grond3 natuur♦voorbeelden:¶ come back/down to earth (with a bang/bump) • weer met beide benen op de grond komen te staan, uit een dagdroom ontwakenit cost the earth • het kostte een vermogenpromise the earth • gouden bergen belovendown to earth • met beide benen op de grond, nuchter, eerlijkwhy on earth • waarom in vredesnaam————————earth2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
14 astraddle
adj. schrijlings over, aan beide kanten--------adv. schrijlings over, aan beide kanten -
15 partout
-
16 pied
pied [pjee]〈m.〉2 voet ⇒ voeteneinde, onderkant, basis4 versvoet♦voorbeelden:1 de pied en cap • helemaal, van top tot teenmarcher en pieds de chaussettes • op kousenvoeten lopenavoir un pied dans la fosse, la tombe • met één been in het graf staanfaire le pied de grue • eindeloos staan wachtenfaire des pieds et des mains • hemel en aarde bewegenmettre les pieds dans le plat • een blunder begaanavoir les pieds sur terre • met beide benen op de grond staandes pieds à la tête • van top tot teenavoir bon pied, bon oeil • (nog, weer) helemaal in vorm zijn 〈 van bejaarde, herstellende〉de pied ferme • vastberadense lever du pied gauche, du mauvais pied • met het verkeerde been uit bed stappenpartir du pied gauche • zich (vastberaden) op weg begevenau pied levé • onvoorbereid, op stel en sprongavoir le pied marin • zeebenen hebbenpieds nus • blootsvoets, barrevoetspied plat • platvoetà pied sec • met droge voetenavoir pied • de bodem aanrakenavoir un pied qp. • ergens invloed hebbencasser les pieds à qn. • iemand aan z'n kop zeurenne pas savoir sur quel pied danser • niet weten waar men aan toe isfaire du pied à qn. • iemand met de voet een seintje geven; voetje vrijen met iemandcela lui fera les pieds • dat zal een lesje voor hem zijnlâcher pied • terrein verliezen, terugkrabbelenlever le pied • er (met het geld) vandoor gaanne pas se laisser marcher sur les pieds • zich niet op zijn kop laten zittenmettre le pied dehors • z'n neus buiten de deur stekenmettre les pieds qp. • ergens heengaan, komenmettre pied à terre • uitstappen, landen, afstijgenne plus pouvoir mettre un pied devant l'autre • geen stap meer kunnen verzettenperdre pied • geen vaste grond meer onder de voeten hebben 〈 ook figuurlijk〉; geen houvast meer hebbenremettre qn. sur pied • iemand weer op de been helpenne remuer ni pied ni patte • geen vin verroerentraîner les pieds • sloffenà pied • te voet, lopend〈 vulgair〉 je t'emmerde à pied, à cheval, en voiture! • je kan me verder de pot op!mettre qn. à pied • iemand de laan uitsturenpied à pied • voetje voor voetjesauter à pieds joints • hinkelen, springen met beide benen bij elkaaril ne sortira plus d'ici que les pieds en avant, devant • hij zal deze ruimte niet levend verlatenun portrait en pied • een portret ten voeten uit〈 figuurlijk〉 cela ne se trouve pas sous le pied d'un cheval • dat vind je niet op iedere straathoeksur pied • uit bed, op de beenmettre sur pied une affaire • een zaak op poten zettenpieds de céleri • selderijstengelsmettre qn. au pied du mur • iemand voor het blok zettenà pied d'oeuvre • klaar om te beginnenêtre à six pieds sous terre • zes voet diep onder grond liggen, dood en begraven zijnau pied de la lettre • in de letterlijke betekenis van het woordfaire un pied de nez • een lange neus makenpied de vigne • wijnstokau petit pied • in het klein(c'est) le pied! • (dat is) onwijs goed!il ne se mouche pas du pied • hij heeft nogal een hoge dunk van zichzelfse traîner aux pieds de qn. • iemand op z'n knieën smekenmettre sur le même pied • op één lijn stellenêtre traité sur le pied de • behandeld worden alssur un pied d' égalité • op voet van gelijkheidvivre sur un grand pied • op grote voet leven〈 informeel〉 comme un pied • heel slecht, waardeloosm1) voet2) versvoet -
17 вдвоём
-
18 ни другой
part.gener. geen van beide -
19 ни тот
part.gener. geen van beide -
20 обе
adjgener. allebei, allebeide, beide
См. также в других словарях:
beide — beide: Mhd., ahd. beide, bēde, niederl. beide, engl. both, schwed. båda sind zusammengerückt aus einem einsilbigen Wort mit der Bedeutung »beide« (aengl. bā, bū, got. bai, ba »beide«) und dem Demonstrativpronomen (späteren Artikel). Ahd. bēde … Das Herkunftswörterbuch
beide — AdjNum std. (8. Jh.), mhd. beide, bēde, ahd. beide, bēde, as. bēđ, bēđea Stammwort. Geht zurück auf eine Wortgruppe aus einem kollektiven Zahlwort, das in gt. bai, * bos, ba bezeugt ist, und dem bestimmten Artikel (bzw. demonstrativen Pronomen),… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
beide — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • beides Bsp.: • Warum nimmst du nicht beide? • Sie sind beide müde und hungrig. • Erbsen oder Karotten? Beides, bitte … Deutsch Wörterbuch
beide — Pron. (Grundstufe) weist auf zwei Personen oder Gegenstände hin Beispiele: Sie sind beide Lehrerinnen. Die beiden mögen sich sehr. Die Beziehungen zwischen den beiden Ländern sind gut … Extremes Deutsch
beide — beide:1.〈fürSubstantive〉allebeide·allezwei·diebeiden·diezwei–2.〈inVerbindungmitSubstantiven〉zwei–3.alleb.,diebeiden:→1;diebeidenBacken:⇨Gesäß;aufbeidenSeiten:⇨beiderseits beidealle/diezwei … Das Wörterbuch der Synonyme
beide — alle beide (umgangssprachlich); zweierlei; beiderlei; beiderartig; jedwederlei * * * bei|de [ bai̮də] <Pronomen und Zahlwort>: a) <mit Artikel oder Pronomen> bezieht sich auf zwei Personen, Dinge, Vorgänge, die in bestimmter Hinsicht… … Universal-Lexikon
beide — • bei|de Man schreibt »beide« immer klein {{link}}K 76{{/link}}: – es waren die beiden dort – beide Mal, beide Male Beispiele zur Beugung: – die beiden, diese beiden – dies beides, dieses beides – beides; alles beides; alle beide – man bedarf… … Die deutsche Rechtschreibung
Beide — Der Dual (auch: Zweizahl, der Dualis, lat. duo „zwei“) ist eine grammatikalische Unterkategorie des Numerus. Im Gegensatz zum Singular und zum unpräzisen Plural bezeichnet der Dual eine Zweizahl der beschriebenen Elemente mit eigenen verbalen bzw … Deutsch Wikipedia
beide — bei·de Pronomen (Pl); 1 unbetont, (meist) in Verbindung mit einem Artikel od Pronomen; verwendet, um zwei Personen, Sachen oder Vorgänge zusammenfassend zu nennen, die der Sprecher als bekannt voraussetzt. Der Gegensatz zu nur einer der genannten … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Beide Rom — bezeichnete in der Spätzeit des Römischen Reiches als auch im Mittelalter metaphorisch das Nebeneinander der Städte Rom, als die alte Hauptstadt des Römischen Reiches, und einer neuen Hauptstadt ( zweites Rom ) anstelle des antiken Byzanz, welche … Deutsch Wikipedia
Beide für Einen u. Einer für Beide — (Rechtsw.), s.u. Solidarisch … Pierer's Universal-Lexikon