-
1 beducht
прил.общ. испуганный, озабоченный, полный страха -
2 voor beducht zijn
гл.общ. (iets) бояться (чего-л.) -
3 бояться
v1) gener. bang, ontzien, schuwen, vrezen, bang zijn voor, benauwd zijn voor (чего-л.), beschroomd zijn, bevreesd zijn voor, duchten, een afschrik hebben (van-êîãî-ô., ÷åãî-ô.), in zijn rikketik zitten, schromen, tegen (iets) opzien (чего-л.), versagen, voogdijschap (iem.) vrezen (кого-л.), voor (iets) beducht zijn (чего-л.), vrees koesteren, vrezen voor (кого-л., чего-л.), zich bezwaard maken over (iets) (чего-л.), zijn hart vasthouden2) colloq. 'em knijpen, piepzak zitten -
4 испуганный
adjgener. angstig, ontzet, beducht, bevreesd, ontsteld, verslagen -
5 озабоченный
adjgener. bezorgd, kommerlijk, zorgelijk, zorglijk, beducht, bekommerd, kommervol, ongerust, ongerust over, zorgvol -
6 полный страха
См. также в других словарях:
Bedacht, der — Der Bedacht, des es, plur. car. das Bedenken einer Sache, die Überlegung, Gegenwart des Geistes, doch nur ohne Artikel, und in einigen adverbischen Redensarten. Etwas mit oder ohne Bedacht thun, mit oder ohne Überlegung. Mit Bedacht reden. Alles… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Unglück — 1. Allein vnglück vnd armut ist vor den Neidhard gut. – Gruter, III, 4; Lehmann, II, 33, 21; Simrock, 7478. 2. Alles Vnglück fahet sich in Gottes namen an (in nomine Domini). – Gruter, III, 4; Henisch, 1697, 30; Petri, II, 8; Blum, 2; Eiselein,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon