-
1 boot
n. laars; (in computers) starten, de computer opnieuw starten; (in autos) bagageruimte; ontslag; schop--------v. schoppen; ontslaanboot1[ boe:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:3 give/get the boot • ontslag geven/krijgendie in one's boots/with one's boots on • in het harnas stervenlick someone's boots • iemands hielen likken, iemand vleien〈 slang〉 put the boot in • in elkaar trappen, erop inhakken→ big big/————————boot2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 imperial
adj. imperiaal (betreffende een keizer; betreffende een keizerrijk)--------n. puntbaard, sik; bagageruimte op koets; keizerin[ impiəriəl]1 imperiaal ⇒ met betrekking tot een keizer(rijk), keizerlijk, rijks-; 〈 geschiedenis〉 met betrekking tot het Britse rijk; 〈bij uitbreiding; figuurlijk〉 vorstelijk, koninklijk -
3 luggage boot
kofferbak, bagageruimte -
4 spare tire
reserveband, band die zich in bagageruimte van auto bevindt en in geval van lekke band gebruikt kan worden; vetkwab rond heupen -
5 trunkless
adj. zonder stam; zonder bagageruimte (betreffende auto´s); zonder romp
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский