-
1 argumenteren
argumentáDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > argumenteren
-
2 обосновывать
Русско-голландский словарь коммерческих терминов > обосновывать
-
3 обосновать
Русско-голландский словарь коммерческих терминов > обосновать
-
4 обосновывать
Русско-голландский словарь коммерческих терминов > обосновывать
-
5 обосновать
Русско-голландский словарь коммерческих терминов > обосновать
-
6 argumentá
argumenteren [v], betogen [v], vertogen [v]Dicionário Português-Holandês e Holandês-Português > argumentá
-
7 argumentá
argumenteren [v], betogen [v], vertogen [v] -
8 argue
v. argumenteren, debatteren, discussiëren; redetwisten[ a:gjoe:]3 twisten ⇒ ruziën, kibbelen♦voorbeelden:they were argueing against/for military intervention • zij pleitten tegen/voor militaire interventie3 don't argue with me! • spreek me niet tegen!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 stellen ⇒ aanvoeren, bepleiten♦voorbeelden:he argued me out of joining the army • hij deed me ervan afzien in het leger te gaan -
9 argumenter
argumenter [aarguumãtee]〈 werkwoord〉 -
10 обосновывать
motiveren, staven, argumenteren -
11 обосновать
motiveren, staven, argumenteren -
12 аргументировать
vgener. argumenteren -
13 привести доказательства
vgener. argumenterenRussisch-Nederlands Universal Dictionary > привести доказательства
-
14 analogy
n. analogie; overeenkomst[ ənælədzjie] 〈meervoud: analogies〉♦voorbeelden:1 draw an analogy between/to/with • een vergelijking maken tussen/metargue by/from analogy • analogisch redeneren/argumenterenon the analogy of, by analogy with • naar analogie van -
15 argue by/from analogy
argue by/from analogyanalogisch redeneren/argumenteren -
16 dispute
n. argument, ruzie--------v. diskussieren, bespreken; appelleren ; bezwaar hebben; vechten voordispute1[ dispjoe:t, dispjoe:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 twistgesprek ⇒ discussie, woordenstrijd♦voorbeelden:the matter in dispute • de zaak in kwestie————————dispute2[ dispjoe:t]1 redetwisten ⇒ discussiëren, argumenteren♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
17 reason
n. reden; wijsheid--------v. denken; beredeneren; beargumenterenreason1[ rie:zn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 reden ⇒ beweegreden, oorzaak♦voorbeelden:by reason of • wegenswith (good) reason • terechtit stands to reason that • het spreekt vanzelf datdemands past/beyond all reason • onredelijke eisenanything (with)in reason • alles wat redelijk/mogelijk is————————reason2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door redenering afleiden ⇒ beredeneren, veronderstellen♦voorbeelden:reason something out • iets beargumenteren/uitdenkenreason someone out of a plan • iemand een plan uit het hoofd praten -
18 argue with
woordenwisseling, argumenteren -
19 argufy
v. argumenteren, disputeren, kibbelen -
20 argumentativeness
n. het argumenteren
- 1
- 2