-
1 afnemend
adj. decreasing, diminishing, lessening, declining -
2 afnemend tij
afnemend tij -
3 het afnemend verbruik van aardgas
het afnemend verbruik van aardgasDeens-Russisch woordenboek > het afnemend verbruik van aardgas
-
4 het afnemend verbruik van aardgas
het afnemend verbruik van aardgasVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > het afnemend verbruik van aardgas
-
5 wasting asset
afnemend bezit (bezit dat met de tijd mee in hoeveelheid vermindert) -
6 decrease
n. daling; vermindering--------v. verminderen, inkrimpen; dalendecrease1[ die:krie:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 vermindering ⇒ afneming, daling♦voorbeelden:on the decrease • teruglopend, afnemend————————decrease2[ dikrie:s]1 (geleidelijk) afnemen ⇒ teruglopen, achteruitgaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verminderen ⇒ beperken, verkleinen♦voorbeelden: -
7 ebb tide
tij in proces van eb; terugwijkende eb; tijd tussen vloed en terugtrekken van het tijebb tide1 eb ⇒ laag tij♦voorbeelden: -
8 on the decrease
in daling, vermindert (naar beneden, wordt steeds lager)on the decreaseteruglopend, afnemend -
9 on the ebb tide
on the ebb tide -
10 decreasingly
adv. verminderend, afnemend, achteruitgaand -
11 decrescent
adj. afnemend, langzaam minder wordend -
12 dwindling
adj. afnemend, achteruit gaand -
13 marée
marée [maaree]〈v.〉♦voorbeelden:marée d'équinoxe • springtijmarée descendante • afnemend tij, ebgrande marée • springvloedà (la) marée haute, basse • bij vloed, eb→ vent〈 figuurlijk〉 la marée noire des jeunes sans-travail • de niet te stuiten aanwas van jonge werklozenf1) getijde, tij3) stroom, vloed -
14 déclinant
-
15 décroissant
décroissant [deekrwaasã]♦voorbeelden: -
16 dégressif
-
17 marée descendante
marée descendanteafnemend tij, eb -
18 mourant
mourant [moerã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉♦voorbeelden: -
19 afnemen
1 [van een plaats verwijderen] enlever (de qc., à qn.)2 [van het hoofd nemen] enlever (de)3 [wegnemen] prendre (à)4 [ontdoen van wat er op ligt, staat] enlever (de); 〈 afruimen〉 débarrasser; 〈 schoonmaken〉 nettoyer5 [afpakken] prendre (qc. à qn.)6 [laten afleggen] faire passer (qc. à qn.)7 [kopen] acheter à♦voorbeelden:iemand een last afnemen • débarrasser qn. d'un fardeau3 iemand bloed afnemen • faire une prise de sang à qn.met zeep afnemen • laver au savon→ link=biecht biecht5 iemand zijn beurs afnemen • délester qn. de sa bourseeen kind een mes afnemen • retirer un couteau à un enfant6 een gelofte afnemen • faire prêter serment à qn.(iemand) een verhoor afnemen • faire subir un interrogatoire (à qn.)1 [verminderen] diminuer2 [korter, kleiner worden] raccourcir♦voorbeelden:de koorts neemt af • la fièvre tombeafnemend tij • marée descendante -
20 verbruik
♦voorbeelden:
- 1
- 2