-
1 abstürzen
abstürzen2 steil afhellen ⇒ in de diepte, naar beneden gaan -
2 neigen
neigenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 neigen, de neiging hebben ⇒ geneigd zijn♦voorbeelden:1 zu der Annahme neigen, dass … • geneigd zijn te veronderstellen dat …II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 schuin zetten, houden♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
3 senken
senken1 laten zinken, laten zakken ⇒ neerlaten, verlagen♦voorbeelden:gesenkten Hauptes • met gebogen hoofdden Sarg ins Grab senken • de kist in het graf laten zakken1 zakken, dalen ⇒ omlaaggaan, neerdalen; verzakken2 dalen, afhellen♦voorbeelden:das Haus hat sich um einige Zentimeter gesenkt • het huis is een paar centimeter verzakt -
4 stürzen
stürzen♦voorbeelden:schwer stürzen • lelijk vallennach hinten stürzen • achterovervallen〈 figuurlijk〉 die Temperatur stürzte um 20 Grad auf 10 Grad • de temperatuur zakte plotseling met 20 graden tot (maar) 10 gradenins Zimmer stürzen • de kamer (komen) binnenstormenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sich in Schulden stürzen • zich in de schuld stekeneinen Deckel über den Topf stürzen • een deksel op de pan zetten2 (bitte) nicht stürzen! • niet kantelen!
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский