-
1 de handen ineenslaan
-
2 verbinden
2 [in samenhang brengen; door een overeenkomst, band koppelen aan] rattacher3 [omzwachtelen] panser4 [telefonisch aansluiten] mettre en communication♦voorbeelden:2 zijn naam aan iets verbinden • associer son nom à qc.woorden tot zinnen verbinden • unir des mots pour former des phrasesaan de proefles zijn geen kosten verbonden • la leçon d'essai est gratuiteaan een instelling verbonden zijn • être rattaché à une institutioniemands wonden verbinden • panser les blessures de qn.kunt u mij met de heer X verbinden? • pouvez-vous me passer monsieur X?II 〈wederkerend werkwoord; zich verbinden〉1 [zich verplichten] s'engager2 [scheikunde] se combiner♦voorbeelden:zich tot iets verbinden • s'engager à faire qc. -
3 paren
-
4 samenvoegen
-
5 trouwen
-
6 aaneensluiten
I 〈wederkerend werkwoord; zich aaneensluiten〉1 [verbond sluiten] s'unir1 [strak tegen elkaar aan komen] être bien joints1 [strak tegen elkaar aanleggen] ajuster -
7 binden
3 [boekwezen] relier♦voorbeelden:hij weet zijn personeel aan zich te binden • il sait s'attacher son personnelII 〈wederkerend werkwoord; zich binden〉1 [dik worden] épaissir2 [figuurlijk][een band smeden] créer un lien -
8 bundelen
2 [m.b.t. papieren] mettre en liasse3 [m.b.t. geschriften] réunir en, dans un recueil4 [figuurlijk] unir -
9 hand
♦voorbeelden:op handen en voeten lopen, kruipen • marcher à quatre pattesin andere handen komen • changer de mainaan de beterende hand zijn • être en voie de guérisoneen gelukkige hand van gooien hebben • avoir la main chanceuseeen gemakkelijke hand van uitgeven hebben • dépenser sans compterdie zaak is in goede handen • cette affaire est en bonnes mainsgouden handen hebben • avoir des doigts de féemet harde hand opvoeden • élever à la dure(iemand) de helpende hand bieden • tendre une main secourable (à qn.)bevelen van hoger hand • ordres qui viennent d'en hautvan hoger hand is besloten dat • les autorités ont décidé que〈 figuurlijk〉 de laatste hand aan iets leggen • mettre la dernière main à qc.niet met lege handen komen • ne pas arriver les mains vides〈 figuurlijk〉 iets uit de losse hand doen • faire qc. par-dessus la jambemet losse handen rijden • rouler sans les mainsiemand de reddende hand toesteken • tendre la perche à qn.de sterke hand • (les agents de) la force publiquede politiek van de toegestoken hand • la politique de la main tenduemet vaste hand • d'une main assuréemet vaste, krachtige hand regeren • gouverner avec poignein vertrouwde handen zijn • être entre bonnes mainsde vlakke hand • la paumedat kost handen vol geld • ça coûte une (petite) fortunein vreemde handen overgaan • passer en d'autres mainsde handen vrij hebben • avoir les coudées franches〈 figuurlijk〉 iemand de vrije hand laten • donner carte blanche à qn.aan de winnende hand zijn • être en train de gagner〈 figuurlijk〉 de handen van iemand aftrekken • abandonner qn. à son sort〈 figuurlijk〉 de handen van iets aftrekken • se détourner de qc.〈 figuurlijk〉 iemand de handen binden • lier les mains à qn.iemand de hand drukken, geven, schudden • donner une poignée de main à qn.iemand de hand op iets geven • donner sa parole à qn.zij kunnen elkaar de hand geven • ils peuvent se donner la main〈 figuurlijk〉 de hand in iets hebben • être mêlé à qc.〈 figuurlijk〉 de hand aan iets houden • observer (scrupuleusement) qc.de hand op iets, iemand leggen • mettre la main sur qc., qn.de hand lezen • lire (dans) les lignes de la mainde hand met iets lichten • 〈 't niet zo nauw nemen〉 prendre qc. à la légère; 〈 zich ervan afmaken〉 bâcler qc.hij heeft de handen los aan zijn lijf zitten • il n'a pas les bras gourds〈 figuurlijk〉 zijn hand niet voor iets omdraaien ↓ faire qc. les doigts dans le nez〈 figuurlijk〉 de hand(en) tegen iemand opheffen • lever la main contre qn.iemand de hand reiken, toesteken • tendre la main à qn.; 〈 helpen〉 donner un coup de main à qn.de hand aan de ploeg, aan het werk slaan • se mettre à l'ouvragezijn handen niet thuis kunnen houden • 〈 slaan〉 avoir la main leste; 〈 betasten〉 avoir la main baladeuse; 〈 stelen〉 laisser traîner ses mains partout〈 figuurlijk〉 iemand de handen vullen • graisser la patte à qn.〈 figuurlijk〉 iemands handen zalven • graisser la patte à qn.mijn hand erop! • c'est promis!handen omhoog! • haut les mains!streng de hand houden aan de voorschriften • être à cheval sur le règlementhanden thuis! • bas les pattes!〈 figuurlijk〉 iemand iets aan de hand doen • suggérer qc. à qn.hand aan (in) hand gaan • marcher la main dans la main〈 figuurlijk〉 iets achter de hand hebben • avoir qc. en réserve〈 figuurlijk〉 iets bij de hand nemen • entreprendre qc.〈 figuurlijk〉 iets bij de hand hebben • avoir qc. à portée de la mainin de handen klappen • battre des mainsin handen vallen van de politie • tomber aux mains de la policegoed, gemakkelijk in de hand liggen • être maniablezijn toekomst is in mijn handen • son avenir est entre mes mainsiemand iets in handen spelen • faire passer discrètement qc. à qn.iets met het bewijs in handen aantonen • démontrer qc. preuves en main〈 figuurlijk〉 iemand in handen vallen • tomber entre les mains de qn.〈 figuurlijk〉 iemand iets in handen geven • confier qc. à qn.hij wil met de hand aan de hemel reiken • il veut décrocher la lunemet de handen werken • travailler de ses mains〈 figuurlijk〉 met de hand op het hart iets verklaren • déclarer qc. la main sur le coeurmet de hand genaaid • cousu (à la) mainzich met hand en tand verzetten • se défendre comme un lion〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand stellen • manipuler qn.〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand zetten • mettre qn. dans sa pocheiets om handen hebben • avoir qc. à faire〈 figuurlijk〉 iets onder handen hebben • travailler à qc.〈 figuurlijk〉 iemand onder handen nemen • passer un savon à qn.op (met) de hand wassen • laver à la mainde hand op de knip houden • être près de ses soushand over hand toenemen • aller en augmentantiemand iets ter hand stellen • remettre qc. à qn. (en mains propres)iemand het werk uit de handen nemen • décharger qn. d'un travailer komt niets uit zijn handen • il n'arrive à rien (de bon)uit de hand eten • 〈letterlijk; m.b.t. dieren〉 accepter la nourriture dans la main de qn.; 〈 figuurlijk〉 manger dans la mainuit de eerste hand • de première mainvlug van de hand gaan • se vendre comme des petits painsiets van de hand doen • écouler qc.van hand tot hand gaan • passer de main en maingeen hand voor iemand, iets uitsteken • ne pas lever le petit doigt pour aider qn., faire qc.hij heeft er geen hand naar uitgestoken • il n'y a pas touchéhet zijn twee handen op één buik • ils s'entendent comme larrons en foire¶ wat is er daar aan de hand? • qu'est-ce qui se passe?alsof er niets aan de hand was • comme si de rien n'étaitiets in de hand werken • aider à qc.dat werkt misdaad in de hand • c'est une incitation au crimeiemand op zijn hand krijgen • mettre qn. de son côtéop iemands hand zijn • être du côté de qn.op handen zijn • être imminentvan de hand in de tand leven • vivre au jour le joureen voorstel van de hand wijzen • repousser une propositionbeschuldigingen van de hand wijzen • rejeter des accusationseen uitnodiging van de hand wijzen • décliner une invitation→ link=vogel vogel -
10 ineenslaan
-
11 paren
1 [zich tot voortplanting verenigen] s'accoupler (à)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [bijeenvoegen] apparier♦voorbeelden:→ link=gepaard gepaard -
12 samenbundelen
-
13 samensmelten
1 [een geheel worden] fondre2 [figuurlijk] s'unir♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [smeltend verbinden] (faire) fondre (ensemble) -
14 samenvoegen
-
15 trouwen
1 [huwen] se marier♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [ten huwelijk nemen] épouser2 [in de echt verbinden] unir par les liens du mariage -
16 verbroederen
1 [verzoenen] unir♦voorbeelden:zich met iemand verbroederen • fraterniser avec qn.zich met elkaar verbroederen • fraterniser1 [goede vrienden worden] fraterniser -
17 woorden tot zinnen verbinden
woorden tot zinnen verbinden -
18 verenigen
accoupler, joindre, unir
См. также в других словарях:
unir — unir … Dictionnaire des rimes
unir — [ ynir ] v. tr. <conjug. : 2> • v. 1190; lat. unire, de unus « un » I ♦ A ♦ Mettre avec ou mettre ensemble de manière à former un tout. 1 ♦ Mettre ensemble (les éléments d un tout) (rare en emploi concret).⇒ agréger, assembler, confondre,… … Encyclopédie Universelle
unir — Unir, Allaeuare, Laeuigare, Ad aequalitatem redigere. Unir et applanir du bois, Dolare. Unir à soy quelqu un, Conciliare sibi animum alicuius. Qui par sa parole unit et conjoint les uns aux autres, Conciliator. Unir et faire de deux un, Adunare.… … Thresor de la langue françoyse
unir — Unir. v. a. Joindre en un. Unir deux terres ensemble. unir à un fief. ils ont uni leurs forces. leurs armées. on a uni ces deux charges, ces deux fiefs, ces deux benefices. cela a esté uni au Domaine. Il se dit fig. Des personnes qui ont liaison… … Dictionnaire de l'Académie française
unir — Se conjuga como: partir Infinitivo: Gerundio: Participio: unir uniendo unido Indicativo presente imperfecto pretérito futuro condicional yo tú él, ella, Ud. nosotros vosotros ellos, ellas, Uds. uno unes une unimos unís unen unía unías unía… … Wordreference Spanish Conjugations Dictionary
uñir — (Del lat. iungĕre). 1. tr. León, Sal.), Vall.), Zam.), Arg. y Ur. uncir. 2. ant. Unir, juntar. ¶ MORF. conjug. actual c. mullir … Diccionario de la lengua española
unir — (en química) combinar moléculas utilizando grupos reactivos de las moléculas o un compuesto químico de enlace. Diccionario Mosby Medicina, Enfermería y Ciencias de la Salud, Ediciones Hancourt, S.A. 1999 … Diccionario médico
unir — v. tr. 1. Tornar um, confundir num só (dois ou mais objetos). ≠ DESUNIR 2. [Figurado] Associar; ligar; juntar; aproximar; tornar unidos (falando das pessoas). ≠ AFASTAR, SEPARAR 3. Estabelecer comunicação entre. 4. Aliar; reunir. ≠ AFASTAR,… … Dicionário da Língua Portuguesa
unir — (Del lat. unīre). 1. tr. Juntar dos o más cosas entre sí, haciendo de ellas un todo. 2. Mezclar o trabar algunas cosas entre sí, incorporándolas. 3. Atar o juntar una cosa con otra, física o moralmente. 4. Acercar una cosa a otra, para que formen … Diccionario de la lengua española
unir — (u nir) v. a. 1° Rendre un. • Il faut les [emplois civils et militaires] unir dans la république, et les séparer dans la monarchie, MONTESQ. Esp. v, 19. • Le Dauphiné fut uni à la France en 1349, DUCLOS Oeuv. t. v, p. 65. 2° Joindre… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
UNIR — v. a. Joindre deux ou plusieurs choses ensemble. Unir deux tuyaux par leurs extrémités. Unir deux pièces de métal par une soudure. Unir un mot à un autre, avec un autre. Unir deux mots par un tiret, pour n en former qu un seul. Unir l Océan à la… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)