-
1 roi
roi [rwaa]〈m.〉1 koning ⇒ vorst, heer♦voorbeelden:roi de coeur • hartenkoningFête des Rois • Driekoningenêtre heureux comme un roi • de koning te rijk zijnle Roi Très-Chrétien • de koning van Frankrijktravailler pour le roi de Prusse • voor niets, zonder beloning werkenles Rois (mages) • de drie Koningen, de drie Wijzenmkoning, vorst -
2 roi de coeur
roi de coeur -
3 Roi-Soleil
-
4 ROI
(Boekhouden) winst op investering, meetmethode van winstgevendheid van een bedrijf (afgeleid door de nettoinkomsten door totale aanwinsten)ROI (return on investment) -
5 roi
beek [M(F)], kreek, vliet, wetering [F]; beek [M(F)], beekje [N] -
6 roi
beek [M(F)], kreek, vliet, wetering [F]; beek [M(F)], beekje [N] -
7 bleu roi
bleu roi -
8 camelot du roi
camelot du roi -
9 coucher du roi
coucher du roiavondaudiëntie, -receptie bij de koning -
10 cour du roi Pétaud
cour du roi Pétaudhuishouden van Jan Steen, janboel -
11 couronner qn. roi
couronner qn. roi -
12 la maison du Roi
la maison du Roi -
13 le Roi Très-Chrétien
le Roi Très-Chrétien -
14 le roi a abdiqué
-
15 le roi des imbéciles
le roi des imbéciles -
16 morceau de roi
morceau de roi -
17 se donner un roi
se donner un roi -
18 souhait de roi
souhait de roi -
19 travailler pour le roi de Prusse
travailler pour le roi de Prussevoor niets, zonder beloning werkenDictionnaire français-néerlandais > travailler pour le roi de Prusse
-
20 vice-roi
Страницы