-
1 préparer
préparer [preepaaree]1 gereed-, klaarmaken ⇒ (toe)bereiden♦voorbeelden:préparer la voie à qn. • de weg voor iemand effenen3 op til zijn ⇒ in aantocht zijn, in de lucht hangen♦voorbeelden:1. v1) gereedmaken2) voorbereiden2. se préparerv
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский