-
1 Schlaf
〈m.; Schlaf(e)s〉♦voorbeelden:im besten Schlaf • in mijn, zijn diepste slaapseinen Schlaf halten • een slaapje, dutje doenetwas im Schlaf können, beherrschen • iets blindelings kunnenim Schlaf liegen • liggen (te) slapennicht im Schlaf! • in geen geval! -
2 Schlaf aufholen
-
3 schlaf gut
schlaf gut!welterusten! -
4 aus dem Schlaf hochfahren
aus dem Schlaf hochfahrenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > aus dem Schlaf hochfahren
-
5 den Schlaf des Gerechten schlafen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > den Schlaf des Gerechten schlafen
-
6 der Schlaf flieht jemanden
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > der Schlaf flieht jemanden
-
7 im Schlaf liegen
im Schlaf liegen -
8 im besten Schlaf
in mijn, zijn diepste slaap -
9 jemandem den Schlaf stehlen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem den Schlaf stehlen
-
10 nicht im Schlaf
nicht im Schlaf!in geen geval! -
11 seinen Schlaf halten
een slaapje, dutje doen -
12 sich im Schlaf hin und her werfen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > sich im Schlaf hin und her werfen
-
13 auffahren
auffahren4 opschrikken, opspringen5 opvliegen, opstuiven6 naar boven komen, opstijgen♦voorbeelden:auf einen Wagen auffahren • tegen een auto botsen, oprijden4 aus seinen Gedanken, dem Schlaf auffahren • uit zijn gedachten, zijn slaap opschrikkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kapot-, stukrijden♦voorbeelden:1 Erde, Kies auffahren • aarde, kiezel aanvoeren en afladen -
14 aufholen
aufholenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 zijn achterstand wegwerken ⇒ verbeteren, versterken♦voorbeelden:der Zug holt auf • de trein haalt zijn vertraging inII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 op-, inhalen ⇒ goedmaken, wegwerken2 〈 scheepvaart〉ophalen, (omhoog-, op)hijsen♦voorbeelden: -
15 gut
〈 besser, (am) best(en)〉♦voorbeelden:gut die Hälfte • ruim de helftein gutes Stück • een heel stuk, heel, aardig watein gut aussehender Mann • een knappe mangut befreundet sein • goede, dikke vrienden zijngut gelaunt • goedgehumeurdgut gemeint • welgemeend, goed bedoeldjemandem gut gesinnt sein • iemand goed-, welgezind zijngut situiert sein • goed gesitueerd, in goede doen zijngut unterrichtete Kreise • welingelichte kringenihm, mir geht es gut • met hem, mij gaat het goedes sich 〈 3e naamval〉 gut gehen lassen • het ervan nemen, pakkenlass es dir gut gehen! • het beste (ermee)!, het ga je goed!du hast gut lachen! • jij kunt makkelijk lachen!hier ist gut leben, sein • hier is het goed toeven, leef je aangenaam〈 figuurlijk〉 gut liegen • er goed voor, op staanmachs gut! • het beste (ermee)!schlaf gut! • welterusten!mir ist nicht gut • ik voel me niet goed, niet (erg) lekkereinander wieder gut sein • weer goede vrienden zijnes gut sein lassen • het erbij laten, het wel gelovenjemandem, einer Sache gut tun • iemand, iets goeddoenGutes tun • een goede daad, goede daden verrichtenes wird alles noch, schon wieder gut werden • het zal allemaal wel goed aflopen〈informeel; ironisch〉 das kann ja gut werden! • dat kan nog leuk worden!, dat belooft wat!alles Gute! • het beste (ermee)!ich ahne nichts Gutes • ik verwacht, voorzie niet veel goedses hat alles sein Gutes • alles heeft zijn goede kantendes Guten zu viel • te veel van het goedealso gut!, nun gut! • nou goed dan!, okay!du bist gut daran! • jij staat er goed voor, jij bent goed af!schon gut! • goed, goed!, het is (al) goed!dafür bin ich mir zu gut • daar voel ik me te goed voorim Guten • vriendschappelijk, in der minnejenseits von gut und böse • boven het goede en kwade verheven, zonder rekening te houden met de moraaletwas zum Guten lenken • iets ten goede kerenes ist alles wieder gut zwischen uns • het is weer koek en ei tussen onsgut und gern • (zeker) wel, zekeralles gut und schön, aber … • alles goed en wel, maar …so gut wie sicher • zo goed als zekerso gut wie möglich • zo goed mogelijkim Guten wie im Bösen • goedschiks of kwaadschiks -
16 hochfahren
hochfahren1 naar boven rijden, gaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar boven rijden, brengen -
17 schlafen
schlafen♦voorbeelden:hier schläft es sich gut • hier kan men, kun je goed slapenschlaf gut, schön! • welterusten!bis weit in den Tag hinein schlafen • een gat in de dag slapen¶ 〈 spreekwoord〉 schlafende Hunde soll man nicht wecken • men moet geen slapende honden wakker maken -
18 segnen
segnen♦voorbeelden: -
19 stehlen
stehlenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
20 werfen
werfen3 werpen, jongen♦voorbeelden:mit Geld um sich werfen • met geld smijteneinen Mantel um sich werfen • een mantel omslaandie Kleider von sich werfen • zijn kleren vlug uittrekken, afwerpen♦voorbeelden:sich in einen Sessel werfen • in, op een stoel neerploffen
См. также в других словарях:
Schlaf — Schlaf: Das altgerm. Substantiv mhd., ahd. slāf, got. slēps, niederl. slaap, engl. sleep stellt sich zu dem Verb schlafen: mhd. slāfen, ahd. slāf‹f›an, got. slēpan, niederl. slapen, engl. to sleep. Dieses Verb bedeutet eigentlich »schlapp,… … Das Herkunftswörterbuch
Schlaf — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Bsp.: • Wir sollten mindesten sieben Stunden Schlaf haben. • Ich brauche ein bisschen Schlaf … Deutsch Wörterbuch
Schlaf [2] — Schlaf (Somnus), derjenige in meist regelmäßigen Intervallen eintretende physiologische Zustand, in dem die Äußerungen des Bewußtseins zurücktreten oder selbst vollständig aufgehoben sind. über die nächste Ursache dieses Zustandes konnten bisher… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Schlaf [1] — Schlaf (Somnus), der Act des organischen Lebens, in welchem die psychischen Thätigkeiten, nebst den Empfindungswahrnehmungen u. der willkürlichen Bewegung ruhen u. zu neuer Thätigkeit gestärkt werden, wobei zugleich die gesammte bildende… … Pierer's Universal-Lexikon
Schlaf [2] — Schlaf (Anat.), s. Schläfe … Pierer's Universal-Lexikon
Schlaf [1] — Schlaf (auch wohl Schläfe; im Plural Schläfen, Tempora). bei den Wirbeltieren der auf beiden Seiten des Kopfes, über der Wange gelegene platte Teil des Schädels, dessen vorderer Teil beim Menschen unbehaart ist. An dem S. befindet sich bei den… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Schlaf [3] — Schlaf, in der griech. Mythologie, s. Hypnos … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Schlaf [4] — Schlaf, Johannes, Schriftsteller, geb. 21. Juni 1862 in Querfurt, besuchte das Gymnasium in Magdeburg und studierte 1884–88 in Halle und Breslau Philologie und Philosophie; er lebt als freier Schriftsteller in Weimar. S. trat zuerst in… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Schlaf — (Somnus), periodisch wiederkehrender Zustand, in dem das Bewußtsein unterbrochen ist, Atmen, Herzschlag, Verdauung (letztere weniger lebhaft) aber bestehen bleiben. Schlafmachend wirkt alles, was das Gehirn blutarm macht (reichliche Mahlzeiten,… … Kleines Konversations-Lexikon
Schlaf [2] — Schlaf (Schläfe, Tempŏra), der zwischen äußerm Augenwinkel und Ohr, Stirn und Jochbogen gelegene, dünne und spröde Teil des Schädels (das Schläfenbein) … Kleines Konversations-Lexikon
Schlaf [3] — Schlaf, Johannes, Schriftsteller, geb. 21. Juni 1862 in Querfurt, lebt in Weimar; schrieb mit Arno Holz den Roman »Papa Hamlet« (1889) und das Drama »Familie Selicke« (1890), allein: »In Dingsda« (Novellen, 1892), die Dramen … Kleines Konversations-Lexikon