-
1 neigen
neigenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 neigen, de neiging hebben ⇒ geneigd zijn♦voorbeelden:1 zu der Annahme neigen, dass … • geneigd zijn te veronderstellen dat …II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 schuin zetten, houden♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
2 den Kopf neigen
-
3 sich vor jemandem neigen
sich vor jemandem neigenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > sich vor jemandem neigen
-
4 zur Fülle neigen
zur Fülle neigen -
5 incline
n. helling, hellend vlak--------v. neigen, verbuigen, krom buigen, buigen; afdalen; beinvloeden; richtenincline1[ ingklajn] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————incline2[ inklajn]1 neigen ⇒ geneigd zijn, een neiging hebben/vertonen♦voorbeelden:I incline to/towards fatness • ik heb aanleg om dik te worden1 (doen) hellen ⇒ af/neer/overhellen♦voorbeelden:♦voorbeelden:2 your words do not incline me to change my mind • ik zie in uw woorden geen aanleiding om van gedachten te veranderenI am inclined to think so • ik neig tot die gedachte -
6 склоняться
v1) gener. krommen, overslaan, hellen, neigen, neigen (tot-ê), overhellen, zich neerbuigen (voor- ïåðåä), zich neigen2) liter. de hals krommen (перед кем-л., чем-л.)3) gram. declineren -
7 incliner
incliner [ẽklienee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:v1) neigen (tot)2) scheef staan, buigen3) schuin houden, buigen -
8 zuneigen
zuneigen1 neigen tot, overhellen♦voorbeelden:jemandem herzlich zugeneigt sein • iemand een warm hart toedragen1 neigen, overhellen♦voorbeelden: -
9 predispose
v. doen neigen, beïnvloeden1 doen neigen ⇒ geschikt maken, vatbaar maken♦voorbeelden:1 she has nothing that predisposes me to like her • zij heeft niets dat mij ertoe brengt haar aardig te vinden -
10 tend
v. neigen; leiden; inspekteren; klanten bedienen[ tend]3 strekken tot ⇒ bijdragen tot, leiden tot♦voorbeelden:he tends towards sarcasm • hij heeft een sarcastische inslagtend (up)on • bedienenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verzorgen ⇒ zorgen voor, passen op♦voorbeelden:2 who's tending bar? • wie staat er achter de bar? -
11 trend
n. richting, tendens--------v. uitstrekken, neigentrend1[ trend] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 tendens ⇒ neiging, trend♦voorbeelden:————————trend2〈 werkwoord〉1 neigen ⇒ overhellen, geneigd zijn♦voorbeelden: -
12 tirer
tirer [tieree]1 schieten3 zwemen (naar) ⇒ gaan (naar), neigen (naar)♦voorbeelden:tirer dans le tas • lukraak op een groep mensen inschietentirer sur sa pipe • aan zijn pijp trekken4 journal qui tire à trente mille • krant die een oplage heeft van 30.000 exemplarenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ optrekken, naar beneden trekken, aantrekken2 halen (uit) ⇒ (uit)trekken, onttrekken, tappen3 (af)schieten ⇒ afvuren, neerschieten4 (af)drukken ⇒ afbeelden, tekenen♦voorbeelden:tirer l'échelle • de ladder wegtrekkentirer la jambe • met zijn been trekkentirer sa jupe • zijn rok gladtrekkentirer du métal en fils • draadtrekkentirer un navire • een boot slepentirer les rideaux • de gordijnen opentrekken, dichttrekkentirer la sonnette • aan de bel trekkentirer les yeux • vermoeiend voor het gezicht zijntirer un texte à soi • een tekst ten eigen voordele uitleggentirer la porte sur soi • de deur achter zich dicht trekkentirer le couteau • het mes trekkentirer vengeance • zich wrekentirer du vin • wijn uit het vat halenon ne peut rien en tirer • hij laat niets losil n'y a pas grand-chose à en tirer, on ne peut rien en tirer • er valt niet veel met hem te beginnentirer des larmes à qn. • iemand aan het huilen makentirer de l'argent de qn. • iemand geld aftroggelentirer son origine, sa source de • afstammen van, komen uittirer argument de qc. • iets als reden aanvoerentirer vanité de qc. • ergens trots op zijntirer argent de tout • overal geld uit slaantirer de l'huile des olives • olie uit olijven persentirer sur qn., sur le compte de qn. • een wissel op iemand trekkentirer un plan • een plan ontwerpentirer un livre à 2000 exemplaires • 2000 exemplaren van een boek drukken→ affaire, arme, boue, cheval, clair, diable, épine, épingle, langue, longueur, plan, poudre, ver, vin♦voorbeelden:1 s'en tirer • zich eruit redden, zich er doorheen slaan, het er zonder kleerscheuren afbrengens'en tirer avec deux mois de prison • er met twee maanden gevangenis vanaf komens'en tirer à bon compte • er makkelijk vanaf komen————————tirer (la boule)v1) (af)schieten, afvuren5) halen (uit), uittrekken6) afdrukken -
13 склонить
(neer)buigen, neigen ; overhalen, overreden -
14 склонять
(neer)buigen, neigen ; overhalen, overreden -
15 иметь склонность
vgener. neigen, aanleg voor (iets) hebben (к чему-л.), liefhebben (к чему-л., кому-л.), oren hebben naar (iets) (к чему-л.) -
16 клониться
vgener. hellen, neigen -
17 наклонять
vgener. neigen, buigen, kanten -
18 наклоняться
vgener. (напр. чтобы что-то посмотреть) zich vooroverbogen (Stasje), buigen, bukken, zich neigen -
19 опускать
v1) gener. aflaten, neerslaan, laten schieten, laten vallen, laten zinken, neerlaten, neigen, wegblijven2) gram. afkappen (букву, звук) -
20 сгибаться
vgener. buigen, krommen, ombuigen, verkrommen, zich bukken, zich krommen, zich neigen
См. также в других словарях:
Neigen — Neigen, verb. reg. act. nach einem niedrigern Gegenstande bewegen oder wenden, näher nach der Oberfläche der Erde zu beugen oder richten. 1. Eigentlich. 1) Überhaupt. Wenn nun eine Dirne kommt, zu der ich spreche: neige deinen Krug und laß mich… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
neigen — Vsw std. (8. Jh.), mhd. nīgen Vst. sich neigen , mhd. neigen Vsw. neigen machen, beugen , ahd. (h)nīgan, neigen, as. hnīgan, hnēgian Stammwort. Aus g. * hneigw a Vst. sich neigen in gt. hneiwan, anord. hníga, ae. hnīgan, afr. hnīga. Das… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
neigen — neigen: Das altgerm. Verb mhd. neigen, ahd. hneigan, niederl. neigen, aengl. hnæ̅gan, aisl. hneigja ist das Veranlassungswort zu dem im Nhd. untergegangenen starken Verb mhd. nīgen, ahd. hnīgan »sich neigen, sich beugen, sinken« usw. Eine… … Das Herkunftswörterbuch
neigen — V. (Mittelstufe) etw. nach unten beugen Beispiele: Er hat die Kiste geneigt, um den Inhalt auszuschütten. Das Schiff neigte sich nach links. neigen V. (Mittelstufe) eine Veranlagung zu etw. haben Beispiele: Das Kind neigt zu Krankheiten. Sie… … Extremes Deutsch
neigen zu — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • tendieren zu Bsp.: • Er neigt dazu, viel zu reden … Deutsch Wörterbuch
neigen — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • beugen • sich (ver)beugen • sich verneigen Bsp.: • Er verbeugte sich höflich vor der alten Dame … Deutsch Wörterbuch
neigen — vorziehen; bevorzugen; lieber wollen; bevorteilen; favorisieren; eine Vorliebe haben für; den Vorzug geben; präferieren; schief sein; schräg sein; herunterfallen; … Universal-Lexikon
Neigen — Beugen; Bücken; Ducken * * * nei|gen [ nai̮gn̩]: 1. a) <tr.; hat zur Seite drehen, in eine schräge Lage bringen oder nach unten biegen, senken: das Glas neigen; den Kopf zum Gruß neigen; der Baum neigt seine Zweige bis zur Erde. b) <+… … Universal-Lexikon
neigen — nei·gen; neigte, hat geneigt; [Vi] 1 zu etwas neigen so sein, dass ein bestimmter Zustand leicht eintreten kann oder dass man etwas oft tut <zu Depressionen, Erkältungen, Übertreibungen, Übergewicht neigen>: Eisen neigt dazu, schnell zu… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
neigen — 1. a) kippen, schräg halten. b) beugen, biegen, krümmen, krumm machen, nach unten bewegen, nicken, senken, vorbeugen. 2. a) eine Disposition/eine Neigung haben, einen Hang/eine Tendenz haben, hinneigen, tendieren; (bildungsspr. veraltet):… … Das Wörterbuch der Synonyme
neigen — nei|gen ; sich neigen … Die deutsche Rechtschreibung