-
1 stuur
♦voorbeelden:in deze auto zit het stuur rechts • cette voiture a la conduite à droite -
2 stuur
1 steering wheel ⇒ 〈 auto〉 wheel, 〈 scheepvaart〉 helm, 〈 scheepvaart, luchtvaart〉 rudder, 〈 luchtvaart〉 controls 〈 meervoud〉, 〈 fiets〉 handlebars 〈 meervoud〉♦voorbeelden:1 aan het stuur zitten • be at/behind the wheelde macht over het stuur verliezen • lose control (of one's car/bike) -
3 stuur
I.hetLenkrad nII.hetSteuer nIII.hetSteuerrad nIV.het [fiets]Lenkstange f [Fahrrad] -
4 guidon
-
5 handlebar
-
6 wheel
n. wiel; rad; stuur; omweg; omdraaiende beweging; terugkeer--------v. rollen, rijden; zich omkeren/omdraaien; duwen, trekkenwheel1[ wie:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 wiel ⇒ rad; draaischijf2 stuur ⇒ stuurrad/wiel, roer♦voorbeelden:4 on wheels • per auto, met de wagen¶ go on (oiled) wheels • op rolletjes lopen, gesmeerd gaanoil the wheels • vlekkeloos laten verlopen, smerenthere are wheels within wheels • het zit zeer ingewikkeld in elkaar→ big big/————————wheel2♦voorbeelden:¶ wheeling and dealing • ritselen, gesjacher, gemarchandeerII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 duwen/trekken 〈 iets op wieltjes〉 ⇒ (ver)rijden, rollen♦voorbeelden:they wheeled the patient back to his room • ze reden de patiënt terug naar zijn kamerthey wheeled in the victims • zij reden de slachtoffers naar binnen -
7 handlebars
n. handvat, stuur (bij fiets)
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Французский