-
1 Farbe
Farbe〈v.; Farbe, Farben〉1 kleur, tint 〈 ook figuurlijk〉2 kleur, verf3 gelaats-, huidskleur♦voorbeelden:2 〈 figuurlijk〉 etwas in den leuchtendsten, schwärzesten Farben (aus)malen • iets zeer positief, zeer negatief voorstellenetwas Farbe auftragen • er een beetje kleur op leggen, zich wat schminken3 sein Gesicht verlor alle Farbe • hij werd helemaal bleek, hij trok wit wegFarbe bekennen • kleur bekennen, zijn mening zeggendie Farbe wechseln • van partij, politieke overtuiging veranderen -
2 Farbe anrühren
-
3 Farbe applizieren
-
4 Farbe bekennen
kleur bekennen, zijn mening zeggen -
5 die Farbe fließt aus
de kleur vloeit uit, vervloeit -
6 die Farbe ist auseinander gelaufen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Farbe ist auseinander gelaufen
-
7 die Farbe läuft beim Waschen aus
die Farbe läuft beim Waschen ausWörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Farbe läuft beim Waschen aus
-
8 die Farbe wechseln
van partij, politieke overtuiging veranderen -
9 diese Farbe tendiert zum Orange
diese Farbe tendiert zum OrangeWörterbuch Deutsch-Niederländisch > diese Farbe tendiert zum Orange
-
10 eine gesättigte Farbe
een volle, diepe kleur -
11 etwas Farbe auftragen
er een beetje kleur op leggen, zich wat schminken -
12 nasse Farbe
nasse Farbe!pas geverfd! -
13 sein Gesicht verlor alle Farbe
hij werd helemaal bleek, hij trok wit wegWörterbuch Deutsch-Niederländisch > sein Gesicht verlor alle Farbe
-
14 anrühren
-
15 applizieren
applizieren1 appliceren ⇒ toepassen, toedienen2 aanbrengen, bevestigen♦voorbeelden:eine Methode auf einen neuen Fall applizieren • een methode op een nieuw geval toepassen -
16 auseinander
auseinander1 uit elkaar, uiteen ⇒ van elkaar (verwijderd)♦voorbeelden:1 auseinander brechen • uiteenvallen, uit elkaar vallenetwas auseinander brechen • iets in stukken breken〈 informeel〉 etwas auseinander bringen • iets van elkaar losmaken, scheidenetwas auseinander falten • iets uiteen-, openvouwensich auseinander falten • zich splitsen, uiteengaandie Gruppe ging auseinander • de groep ging uiteen, nam afscheidhier gehen unsere Wege auseinander • hier splitsen zich onze wegen〈 informeel〉 das Sofa geht auseinander • de sofa valt uit elkaar, gaat stukder Vorhang geht auseinander • het gordijn gaat open〈 informeel〉 die beiden sind auseinander (gegangen, gelaufen) • die twee zijn uit elkaar (gegaan), uiteen, van elkaar afdie Meinungen gehen stark auseinander • de meningen lopen sterk uiteeneine auseinander klaffende Wunde • een gapende wondihre Standpunkte klaffen weit auseinander • er gaapt een diepe kloof tussen hun standpunten, hun standpunten lopen sterk uiteendie Farbe ist auseinander gelaufen • de verf is uitgelopensich (mit jemandem) auseinander leben • (van iemand) vervreemdenetwas auseinander machen • 〈 (a) informeel〉iets uit elkaar nemen, demonteren; (b) iets open-, uiteenvouwen, openspreidendie Beine auseinander machen, spreizen • de benen spreidenetwas auseinander reißen • iets stuk-, kapotscheuren, iets aan flarden scheureneine Familie auseinander reißen • een gezin uiteenrukkenetwas auseinander rollen • iets uit(een)rollen, openrollen, -spreideneine Karte auseinander rollen • een kaart openrollensich auseinander rollen • zich uiteenrolleneinen Ausdruck auseinander schreiben • een uitdrukking los, in twee woorden schrijvenjemandem etwas auseinander setzen • iemand iets uiteenzetten, uitleggen, verklarensich (mit jemandem) auseinander setzen • (a) besprekingen voeren, van gedachten wisselen (met iemand); (b) (met iemand) in nadere discussie treden • 〈 (c) juridisch〉 (met iemand) tot een vergelijk komensich mit einer Sache auseinander setzen • zich intensief, kritisch met iets bezighoudenauseinander sprengen • 〈 figuurlijk〉uiteenvliegen, -stuivenetwas auseinander sprengen • iets doen uiteenspatten, opblazenDemonstranten auseinander sprengen • betogers uiteenjagen, -drijvenauseinander strebende Ansichten • uiteenlopende, van elkaar afwijkende meningenauseinander strebende Linien • divergerende, uiteenlopende lijnenauseinander strebende Wege • uiteenlopende wegenauseinander ziehen • uiteengaanetwas auseinander ziehen • iets uitrekken, opentrekkensich auseinander ziehen • (beginnen te) rekken, langer wordendie Spitzengruppe zieht sich auseinander • er vallen gaten in de kopgroep -
17 ausfließen
ausfließen1 uit-, weglopen, uitstromen♦voorbeelden:1 die Farbe fließt aus • de kleur vloeit uit, vervloeitausfließendes Öl • weglopende olie -
18 auslaufen
auslaufen1 uit-, weg-, leeglopen4 aflopen, ten einde lopen, eindigen♦voorbeelden:böse auslaufen • slecht aflopen1 zich door wandelen, lopen ontspannen -
19 nass
〈 nasser of nässer, (am) nassest(en) of (am) nässest(en)〉♦voorbeelden:nasse Farbe! • pas geverfd!nasses Wetter • nat, regenachtig weernass geschwitzt • nat van het zweetdurch und durch, triefend nass • doornat, drijfnat -
20 sättigen
sättigen♦voorbeelden:1 eine gesättigte Farbe • een volle, diepe kleurjemandes Neugier sättigen • iemands nieuwsgierigheid bevredigensich an, mit, von Käse sättigen • met kaas zijn honger stillen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Farbe — Farbe: Mhd. varwe, ahd. farawa, niederl. verf ist eine Substantivbildung zu dem im Nhd. untergegangenen Adjektiv mhd. var, varwer, ahd. faro, farawēr »farbig«. Dieses Adjektiv gehört zu der idg. Wurzel *perk̑ »gesprenkelt, bunt«, zu der sich z.… … Das Herkunftswörterbuch
Farbe — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Anstrich Bsp.: • Welche Farbe hat dieses Glas? • Ich kaufte eine Dose rote Farbe. • Was ist deine Lieblingsfarbe? • Welche Farbe haben deine Augen? … Deutsch Wörterbuch
Farbe — Farbe, 1) (lat. Color). s. Farben; 2) (Pigment), ein farbiger, auf einen andern aufgetragener Körper. Die F n sind natürliche, von der Natur gerade so geboten, künstliche, erst aus andern Körpern auszuziehende od. durch eine bes. Behandlung der… … Pierer's Universal-Lexikon
Farbe — Sf std. (8. Jh.), mhd. varwe, var, ahd. far(a)wa Stammwort. Aus g. * farwa /ō mf. Form, Gestalt, Farbe , auch in gt. farwa (Dat. Sg.) Gestalt . Vermutlich mit Wechsel von ig. kw zu g. f vor Labial aus voreinzelsprachl. * kwor wo zu ig. * kwer w… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Farbe — Farbe, s. Farben. – In der Gerberei die Lohbrühe, s. Leder; in der Jägersprache der Schweiß (das Blut) bei Hochwild … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Farbe — Farbe, in der Physik der Eindruck, welchen die Lichtstrahlen je nach der Länge ihrer Wellen auf das Auge machen (s. Farbenlehre); außerdem die Beschaffenheit eines Körpers, infolge deren er nur bestimmte Lichtstrahlen zurückwirft oder durchläßt,… … Kleines Konversations-Lexikon
Farbe — Farbe, im subjectiven Sinne, nennt man die specifisch verschiedenen Empfindungen, welche die von den Gegenständen zu unserm Auge gelangenden verschiedenartigen Lichtstrahlen in demselben hervorbringen, u. welche Empfindungen wir mit roth, gelb,… … Herders Conversations-Lexikon
Farbe — Buntstifte in verschiedenen Farben Farbe ist eine individuelle visuelle Wahrnehmung die durch Licht, das in dem für das menschliche Auge sichtbaren Bereich liegt, hervorgerufen wird. Die für den Menschen sichtbaren Farben liegen in dem Bereich… … Deutsch Wikipedia
Farbe — Schon früh stand Farbe für die Gesichtsfarbe als Zeichen von Gesundheit und Vitalität, so z.B. in Gottfried von Straßburgs ›Tristan‹ (um 1210): »sîn varwe und al sîn kraft began an sînem lîbe swachen« und auch bei Walther von der Vogelweide… … Das Wörterbuch der Idiome
Farbe — Färbemittel; Beize; Ton; Schattierung; Nuance; Tönung; Kolorit; Farbton; Schimmer * * * Far|be [ farbə], die; , n: 1. vom Auge wahrgenommene Tönung von etwas … Universal-Lexikon
Farbe — 1. An der farb erkennt man das Tuch, am geschmack den Wein, am geruch die Blume, am reden den Mann. – Lehmann, 917, 16; Sailer, 95. 2. Die farb ist gut, wie er sonst halt sein mag. – Eyering, I, 670. »Diess sprichwort sagt von denen fein, die an… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon