-
1 métier
métier [meetjee]〈m.〉1 beroep ⇒ ambacht, vak(manschap), functie♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 il n'y a pas de sot métier(, il n'y a que de sottes gens) • zotte ambachten zijn er niet, maar zotte mensenil est du métier • het is zijn vakgâcher, gâter le métier • de markt verpesten〈 spreekwoord〉 (à) chacun son métier, les vaches seront bien gardées • schoenmaker blijf bij je leestmétier à tricoter • breimachinem1) beroep, vak, functie2) vakmanschap3) weefgetouw
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский