-
1 kuppeln
kuppeln1 (ont)koppelen, de koppeling in-, uitschakelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (aaneen-, aan)koppelen ⇒ combineren, verbinden -
2 ankuppeln
ankuppeln -
3 anhängen
anhängen1〈onovergankelijk werkwoord; haben〉 〈 formeel〉1 aanhangen, aankleven ⇒ behept zijn met♦voorbeelden:————————anhängen22 toe-, bijvoegen♦voorbeelden:1 〈informeel; schertsend〉 ein Mädchen einem reichen Mann anhängen • een meisje aan een rijke man koppelenden Hut an einen Haken anhängen • de hoed op een haak hangen♦voorbeelden: -
4 ein Mädchen einem reichen Mann anhängen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ein Mädchen einem reichen Mann anhängen
-
5 koppeln
koppeln1 (aan elkaar) koppelen ⇒ verbinden, aaneenschakelen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский