-
1 sick
adj. ziek; ziekelijk; misselijk; overgevend; ziek (i. betekenis van "er genoeg van hebbend"); verlangend; besmet (oogst)--------n. zieken (+the)sick1————————sick2♦voorbeelden:a sick mind • een ziekelijke geestII 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉2 wee ⇒ onpasselijk/misselijk makend♦voorbeelden:♦voorbeelden:〈 voornamelijk Brits-Engels〉 be sick • overgeven, brakenturn sick • misselijk worden/makenbe worried sick • doodongerust zijnyou make me sick! • je doet me walgen!I am sick at heart • ik ben diepbedroefdI am sick of the sight of it • ik word misselijk als ik het zie¶ sick to death of someone/something • iemand/iets spuugzat zijnsick with envy • groen van nijd -
2 ail
v. schelen, mankeren[ eel]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 what ails him? • wat scheelt/mankeert hem? -
3 unsound
-
4 sukkelen
1 [telkens weer/aanhoudend ziek(elijk) zijn] be ailing/sickly ⇒ suffer (from something)2 [moeilijkheden ondervinden] struggle/wrestle with4 [onbedoeld terechtkomen/raken] fall♦voorbeelden:(je kan beter naar de dokter gaan,) anders blijf je sukkelen • (you had better go to the doctor) otherwise it'll never get any betterhij sukkelt met zijn gezondheid • he is in bad health2 waarom blijven sukkelen met een tweedehands auto als … • why put up with a second-hand car if …4 in slaap sukkelen • doze/drop off
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский