-
1 Leuchte
Leuchte〈v.; Leuchte, Leuchten〉 -
2 Tochter
Tochter〈v.; Tochter, Töchter〉2 〈 Zwitserland〉meisje, hulp ⇒ dienster, serveerster♦voorbeelden:die Tochter des Hauses • de grote, oudste dochter (van het gezin)〈 verouderd〉 nun, meine Tochter? • wel, jongedame? -
3 Wehr
Wehr1〈v.; Wehr, Wehren〉♦voorbeelden:————————Wehr2〈o.; Wehr(e)s, Wehre〉 -
4 gemein
gemein♦voorbeelden:sich mit jemandem gemein machen • zich met iemand afgeven, zich met iemand encanailleren〈 verouderd〉 das gemeine Volk • het gewone volk, de goegemeente -
5 Bruder
Bruder〈m.; Bruders, Brüder〉2 broeder, kameraad, medemens♦voorbeelden:mein leiblicher Bruder • mijn eigen broer3 gleiche Brüder, gleiche Kappen • gelijke monniken, gelijke kappen〈 verouderd〉 Bruder Lustig • vrolijke klant, Fransein übler Bruder • een valse broeder〈informeel; pejoratief〉 ein warmer Bruder • een flikker, homo -
6 Büttel
-
7 Geck
〈m.; Gecken, Gecken〉2 〈verouderd; nog regionaal〉gek, zot -
8 Geliebte
Geliebte〈bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord; v.〉————————Geliebte(r)〈bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord; m.〉 -
9 Gevatter
-
10 Grille
-
11 Grube
Grube〈v.; Grube, Gruben〉2 mijn, groeve5 〈verouderd; formeel〉graf, groeve♦voorbeelden:1 〈 spreekwoord〉 wer andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein • wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in -
12 Lichtbild
-
13 Schwalbenschwanz
-
14 Weg
〈m.; Weg(e)s, Wege〉♦voorbeelden:1 〈 formeel〉 den Weg alles, allen Fleisches, Irdischen gehen • sterfelijk, vergankelijk zijn, stervenes sind noch zwei Kilometer Weg • het is nog twee kilometerden letzten Weg gehen • sterven〈 figuurlijk〉 seinen Weg machen • er komen, zijn weg wel vindenden (rechten) Weg verfehlen • verdwalen〈verouderd; nog schertsend〉 woher des Weges? • waar kom je, komt u vandaan?es liegt mir am Wege • ik kom erlangsauf dem schnellsten Wege • via de kortste wegjemanden auf seinem letzten Weg begleiten • iemand de laatste eer bewijzenjemanden auf den Weg bringen • (a) iemand de weg wijzen; 〈 (b) figuurlijk〉iemand stimuleren, aanzetten, aansporenein Paket auf den Weg bringen, schicken • een pakje verzendensich auf den Weg machen • op weg gaan〈 figuurlijk〉 auf dem besten Weg(e) sein • goed, hard op weg zijnjemandem aus dem Weg(e) gehen • (a) iemand voorbij laten; 〈 (b) figuurlijk〉iemand uit de weg gaan, ontwijken〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Weg räumen, schaffen • iemand, iets uit de weg ruimenetwas in die Wege leiten • aan iets beginnen, iets aanzwengelenjemandem in den Weg treten, sich jemandem in den Weg stellen • (a) iemand de weg versperren; 〈 (b) figuurlijk〉iemand hinderen, de voet dwars zettenvom Wege abkommen • verdwalengut, schlecht zu Wege, zuwege • goed, slecht ter been zijn〈verouderd; formeel〉 Weg und Steg • het hele land, de hele omgeving2 krumme Wege • slinkse wegen, methodesauf diesem Wege • op deze manier, langs deze wegauf dem Wege der Güte, auf gütlichem Wege • in der minneauf kaltem Wege • zonder scrupules, in koelen bloedeauf kürzestem, auf dem schnellsten Wege • zo snel mogelijkauf schriftlichem Wege • schriftelijketwas im Wege von Verhandlungen regeln • iets door middel van onderhandelingen regelenmit einer Sache zu Wege, zuwege kommen • met iets overweg kunnen -
15 brav
2 braaf, behoorlijk -
16 gehaben
gehaben, sich〈Oostenrijk; elders verouderd〉♦voorbeelden:¶ 〈verouderd; nog schertsend〉 gehab dich wohl! • vaarwel!, adieu! -
17 je
je1〈 bijwoord〉♦voorbeelden:je zwei und zwei • twee aan tweezu je 6 Personen • telkens voor 6 personen¶ seit (eh und) je • vanouds, van oudsher————————je2♦voorbeelden:————————je3〈voorzetsel + 4〉♦voorbeelden:————————je4〈 voegwoord〉1 hoe … (hoe, des te)♦voorbeelden:1 je länger, je lieber • hoe langer, hoe liever————————je5〈 tussenwerpsel〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:1 o je! • o jee(tje)!, jeetje! -
18 schreiben
schreibenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:an einer Autobiografie, Autobiographie schreiben • een autobiografie schrijven♦voorbeelden: -
19 selig
selig2 (ziels)gelukkig, verrukt, zalig3 〈informeel; figuurlijk〉aangeschoten, dronken♦voorbeelden:1 Gott hab ihn selig! • God hebbe zijn ziel!〈 informeel〉 wers glaubt, wird selig! • een gek die het gelooft!2 soll er (mit seinem Geld) doch selig werden! • laat hem toch (met zijn geld)!selig sein über seinen Erfolg • dolgelukkig zijn met zijn succes -
20 sieden
sieden1 koken, zieden 〈 ook figuurlijk〉♦voorbeelden:jemandem siedend heiß einfallen • iemand te binnen schieten
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский