-
1 ceinture
ceinture [sẽtuur]〈v.〉3 omsluiting ⇒ omheining, ring♦voorbeelden:ceinture de sécurité • veiligheidsgordel〈 luchtvaart〉 attachez vos ceintures! • maak uw veiligheidsgordel vast!; 〈 figuurlijk〉wees voorzichtig!desserrer sa ceinture • zijn riem een gaatje verzetten¶ ceinture! • helemaal niets!f1) gordel, riem, ceintuur2) kring, omheining -
2 attachez vos ceintures!
attachez vos ceintures!maak uw veiligheidsgordel vast!; 〈 figuurlijk〉wees voorzichtig! -
3 ceinture de sécurité
ceinture de sécurité -
4 enrouleur
enrouleur [ãroelur],enrouleuse [ãroeleuz]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 oprol- ⇒ opwind-, haspel-, wikkel-♦voorbeelden: -
5 un enrouleur automatique
un enrouleur automatiqueoprolautomaat 〈m.b.t. veiligheidsgordel〉Dictionnaire français-néerlandais > un enrouleur automatique
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский
