-
1 ausweiten
ausweiten1 (uit)rekken, uitwijden ⇒ wijder maken1 (uit)rekken, uitwijden ⇒ wijder worden2 zich uitbreiden ⇒ aan-, uitgroeien♦voorbeelden:2 der Konflikt drohte sich zu einem Streik auszuweiten • het conflict dreigde tot een staking uit te groeien -
2 austreten
austreten2 uittreden, vrijkomen ⇒ ontsnappen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 plattrappen, platlopen, banen♦voorbeelden:4 einen Pfad austreten • een pad plattreden, banen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский