-
1 break out
uitbreken, vluchtenbreak out♦voorbeelden:break out in cries/tears • in huilen/tranen uitbarsten -
2 throw a fit
uitbreken, opwinden -
3 ausbrechen
ausbrechen1 uit-, losbreken ⇒ ontsnappen♦voorbeelden:in (ein) Gelächter, (ein) Weinen ausbrechen • in lachen, huilen uitbarstenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, losbreken♦voorbeelden: -
4 break
n. onderbreking; doorbraak; pauze; inbraak; kans; wijziging; (in computers) overbrugging, stoppen en starten van een nieuw deel in een document--------v. breken; stuk slaan; verbreken; inbreken; stoppen, aflastenbreak1[ breek]♦voorbeelden:there was a break in the weather • het weer sloeg omwithout a break • onophoudelijk, zonder te stoppen4 bad break • pech, tegenvallerlucky break • geluk, meevallergive someone a break • iemand een kans geven (om zichzelf te bewijzen), iemand een plezier doen→ clean clean/♦voorbeelden:2 break of day • dageraad, ochtendgloren————————break23 pauzeren♦voorbeelden:his voice broke • hij kreeg de baard in zijn keelthe box broke open • de doos barstte open2 break free/loose • ontsnappen, losbreken4 the frost broke • het hield op met vriezen, het ging dooienbreak into a gallop • plotseling gaan galopperenbreak forth • uitbarsten, losbarsten 〈 in woede〉break into a tenner • een briefje van tien aanbrekenthis extra work breaks into my evenings • dit extra werk slokt mijn avonden opbreak over • overheen golven, overheen spoelen→ break away break away/, break down break down/, break in break in/, break off break off/, break out break out/, break through break through/, break up break up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 break a blow • een klap opvangen/brekenbreak camp • het kamp opbrekenbreak cover • uit de schuilplaats komenbreak someone of a habit • iemand een gewoonte aflerenbreak the law • de wet overtreden/brekenbreak a path/way • een weg banenbreak prison/jail • uitbrekenbreak a record • een record verbeteren/brekenbreak a strike • een staking breken -
5 burst
n. uitbarsting; uitbraak; serie schoten--------v. barsten; breken; uitbreken; brekenburst1[ bə:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 los/uitbarsting ⇒ ontploffing; demarrage2 barst ⇒ breuk, scheur♦voorbeelden:burst of flame • steekvlamburst of laughter • lachsalvo————————burst21 (door/los/uit)barsten/breken ⇒ uit elkaar spatten/springen/vliegen2 op barsten/breken/springen staan ⇒ barstensvol zitten♦voorbeelden:the bottle burst • de fles spatte uiteenthat boy'll eat till he bursts • dat joch eet zich te barstenthe storm burst • de storm brak losburst away • wegrennen, zich losrukkenburst forth/out • uitroepen, uitbarstenburst out crying • in huilen uitbarstenthe sun burst out • plotseling brak de zon doorburst into the bedroom • de slaapkamer komen binnenvallenburst into blossom • in bloei schietenburst into flames • in brand vliegenburst into sight/view • (plotseling) in zicht komenburst (out) into song • in gezang losbarstenburst into tears • in tranen uitbarstenburst out of one's clothes • uit zijn kleren barstenburst with joy • dolgelukkig zijn→ burst in burst in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door/open/verbreken ⇒ forceren, inslaan, intrappen♦voorbeelden:burst a blood-vessel • een aderbreuk hebben/krijgenburst a door (open) • een deur intrappen/rammenburst a tyre • een lekke band hebben -
6 eruption
n. uitbarsting; uitslag[ irrupsjn]2 (het opkomen/uitbreken van) huiduitslag♦voorbeelden:his angry eruptions • zijn boze uitvallen -
7 déclarer
déclarer [deeklaaree]1 verklaren ⇒ bekend, kenbaar maken, uitkomen voor2 opgeven ⇒ declareren, aangeven♦voorbeelden:déclarer son ignorance • voor zijn onwetendheid uitkomenil a été déclaré coupable • hij is schuldig bevondendéclarer la séance ouverte • de zitting voor geopend verklaren2 déclarer une naissance à la mairie • aangifte doen op het gemeentehuis van de geboorte van een kind1 zich verklaren ⇒ zich uitspreken, zijn mening kenbaar maken♦voorbeelden:se déclarer contre, pour qc. • zich ergens tegen, vóór uitspreken1. v1) verklaren, bekend maken2) aangeven, opgeven2. se déclarerv2) uitbreken, zich openbaren -
8 poussée
poussée [poesee]〈v.〉2 (het) opdringen ⇒ opmars, aanval5 groei6 aandrift ⇒ (aan)drang, impuls8 voortstuwing ⇒ stuw-, aandrijvingskracht♦voorbeelden:poussée démographique • geboortegolf, bevolkingsaanwasf1) duw, stoot2) (het) opdringen, opmars3) drang, aandrift4) druk5) stuwkracht7) groei8) (het) plotselinge uitbreken [ziekte] -
9 вспыхивать
opflikkeren, opflitsen, ontbranden, ontvlammen, uitbreken ; opvliegen, rood wуrden -
10 вспыхнуть
opflikkeren, opflitsen, ontbranden, ontvlammen, uitbreken ; opvliegen, rood wуrden -
11 бежать из заключения
vgener. uitbrekenRussisch-Nederlands Universal Dictionary > бежать из заключения
-
12 возникать
v1) gener. opkomen, oprijzen, uitbreken, voortspruiten, ontstaan, rijzen (о мыслях, вопросах и т.п.), voortvloeien2) liter. ontkiemen -
13 вспыхивать
v1) gener. ontvonken, uitbarsten (i) (о пламени, пожаре), ontvlammen, opflikkeren (тж. перен.), oplaaien, opvlammen, opwellen, uitbreken2) liter. aanvlammen -
14 выламывать
-
15 вырываться
v -
16 выступать
v1) gener. (за) pleiten, losrukken (против кого-л.), optreden (с речью, на сцене и т.п.), optrekken (о войсках), uitbreken (о поте и т.п.), uitrukken (об армии), uitslaan (о сыпи, плесени и т.п.), uitspringen, uitsteken, uittrekken, voorkomen, (iets) ten beste geven (с пением, декламацией и т.п.), aan de dag komen, afmarcheren, ageren (tegen-ïðотèâ), figureren, gemeenschappelijk optreden, instaan (voor-çà), opbreken (об армии), overhangen, rukken (в поход), uitpuilen, uittijgen2) navy. opdoeken (на передний план)3) liter. pleiten voor (iem.) (за кого-л.) -
17 извергаться
vgener. uitbreken (о вулкане), uitbarsten (i) (о вулкане) -
18 разражаться
v1) gener. losbarsten (смехом), losbreken (о грозе и т.п.), schieten (смехом), uitbarsten (i) (о грозе и т.п.), uitrazen (о буре), uitbreken (о войне, пожаре)2) liter. (i) uitbarsten (слезами, смехом; in) -
19 bilge
-
20 blow up
opblazenblow up1 ontploffen ⇒ exploderen, springen♦voorbeelden:the crisis blew up • de crisis brak uitII 〈 overgankelijk werkwoord〉5 doen opwaaien ⇒ opjagen, opdwarrelen
См. также в других словарях:
Zahn — 1. Alle haben weisse Zähne, aber man weiss nicht, was dahinter ist. 2. An den kranken Zahn stösst die Zunge an. 3. An den Zähnen kennt man die Pferde. – Parömiakon, 1912. 4. Der Zahn beisset offt die Zung, vnd bleiben doch einig (gute Nachbarn).… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon