-
81 do not speak evil of the dead
geen slechte dingen over de doden zeggen -
82 see no evil hear no evil speak no evil
algemene utidrukking gebruikt om een persoon te beschrijven die niet in een bepaalde situatie betrokken wil worden; uitdrukking gebruikt als iemand opzettelijk de immoraliteit van een daad of activiteit waarin hij betrokken is geraakt negeertEnglish-Dutch dictionary > see no evil hear no evil speak no evil
-
83 three wise monkeys who see and hear and speak no evil
n. de drie wijze aapjes, beeldende stelregel van drie wijze aapjes die geen kwaad kunnen horen, zien of spreken, oorspronkelijk uit China afkomstigEnglish-Dutch dictionary > three wise monkeys who see and hear and speak no evil
-
84 to speak
spreken -
85 above
adj. bovenstaande; boven, bovenvermeld--------adv. boven, op; meer; bovenvermeld--------n. bovengenoemde--------prep. boven; over; meer danabove1♦voorbeelden:————————above2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:the above-mentioned/above-said • het bovengenoemdeimposed from above • van hogerhand opgelegd————————above3〈 voorzetsel〉3 boven … verheven♦voorbeelden:above stairs • bovensituated above the valley • boven het dal gelegenabove fifty • meer dan vijftigthat's above me • dat gaat m'n petje te bovenabove all this • daar komt nog bij (dat) -
86 accent
n. accent; aandacht; nadruk--------v. er op wijzen; accentueren; nadruk leggen opaccent1[ æksnt] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:speak English without an accent • Engels spreken zonder accent————————accent2 -
87 action
n. actie; handeling; daad; gevecht[ æksjn]1 actie ⇒ daad, handeling, activiteit, beweging2 gevechtsactie ⇒ treffen, strijd3 techniek ⇒ wijze van gaan, gang4 mechaniek ⇒ mechanisme, werk♦voorbeelden:a man of action • een man van de daadbring/put/set a machine in(to) action • een machine in werking stellen/aan de gang brengengo into action • in actie komenput something out of action • iets buiten werking/buiten bedrijf stellentake action • maatregelen nemen, tot handelen overgaanbe killed in action • in de strijd sneuvelenput someone out of action • iemand buiten gevecht stellensee action • aan de gevechtshandelingen deelnementhe action of a runner • de (loop)techniek van een hardloper4 the action of a piano • het (toets)mechaniek/de hamers van een pianothe action of a drug on the brain • de (uit)werking/invloed van een geneesmiddel op de hersenen -
88 bark
n. schors; geblaf; hoest; geluid van vuurschoten; zeilboot--------v. blaffen; iemand aanblaffen; schillen; schavenbark1♦voorbeelden:his bark is worse than his bite • (het is bij hem) veel geschreeuw en weinig wol————————bark2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (uit)brullen ⇒ aanblaffen; luid aanprijzen4 tanen♦voorbeelden: -
89 be down
be down1 beneden/onderaan zijn ⇒ minder/verminderd/gezakt zijn 〈 letterlijk en figuurlijk〉2 uitgeteld zijn/liggen ⇒ 〈 figuurlijk〉 somber/neerslachtig zijn3 neer/ingeschreven zijn♦voorbeelden:Sue's hair was still down • Sues haar was nog niet opgestokenMary isn't down yet • Maria is nog niet beneden/opour takings are £10 down on yesterday • we hebben £10 minder gedraaid vandaagbe down for a school • ingeschreven staan als leerling van een schoolhe's down to his last pound • hij heeft nog maar één pond over -
90 conviction
n. erkenning; oordeel; overtuiging[ kənviksjn]1 veroordeling ⇒ schuldigbevinding/verklaring2 (innerlijke) overtuiging ⇒ overtuigdheid, (vaste) mening♦voorbeelden:speak from/without conviction • uit/zonder overtuiging spreken -
91 croak
n. gekwaak--------v. kwaken (kikvorsen), krassen; het loodje leggen (sl.); met schorre stem zeggencroak1[ krook] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————croak21 kwaken 〈 door kikvorsen〉 ⇒ krassen 〈 onder meer door raven en kraaien〉; hees/schor zijn; (ontevreden) grommen, brommenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 op hese toon/met schorre stem zeggen/voorspellen -
92 dozen
n. dozijn (12)[ duzn] 〈meervoud: ook dozen〉♦voorbeelden:by the dozen • bij tientallen, bij bosjes¶ speak/talk nineteen/twenty/forty to the dozen • aan één stuk door praten/ratelenit's six of one and half a dozen of the other • het is lood om oud ijzer -
93 evil
adj. slecht, corrupt--------adv. kwaad, slecht, zondig--------n. kwaad, onheil, ongelukevil1[ ie:vl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kwaad ⇒ onheil, ongeluk3 kwaal♦voorbeelden:1 the evils of war • de rampen/het leed van de oorlogchoose the least/lesser of two evils • van twee kwaden het minste kiezendeliver us from evil • verlos ons van het kwadespeak evil of • kwaadspreken over————————evil2〈bijvoeglijk naamwoord; ook evil(l)er〉1 kwaad ⇒ slecht, boos♦voorbeelden:fall on evil days/times • met tegenslag te kampen hebben, slechte tijden beleventhe evil eye • het boze oogan evil repute • een slechte reputatiehave an evil tongue • een kwade tong hebbenevilly disposed • kwaad gezind -
94 extempore
-
95 from
prep. van, uit, door♦voorbeelden:from childhood • van kindsbeen aftwo years from that day • twee jaren vanaf die dag (gerekend)from one day to the next • van de ene dag op de anderefrom 3 to 6 days • 3 tot 6 dagenjudge from the facts • oordelen naar de feitenspeak from the heart • (recht) uit het hart sprekenI heard from Mary • ik heb bericht gekregen van Maryrecite from memory • uit het geheugen opzeggenpaint from nature • schilderen naar de natuurfrom bad to worse • van kwaad tot ergertell her this from me • zeg haar dit namens mijfrom far and near • van heinde en verre(in) a week from now • over een weekfrom now on, as from now • van nu af aan -
96 highly
adv. zeer, heel, erg[ hajlie]1 → high high/2 zeer ⇒ erg, in hoge mate3 met lof♦voorbeelden:3 speak highly of • loven, roementhink highly of • een hoge dunk hebben van -
97 ill
adj. ziek; slecht, kwaad; kwalijk; niet geslaagd--------adv. nauwelijks; niet goed, op slechte wijze; luidruchtig; vijandig--------n. problemen; schade; ziekteill1[ il] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 kwaad ⇒ onheil, vloek♦voorbeelden:————————ill21 ziek ⇒ beroerd, ongezond♦voorbeelden:II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉2 schadelijk ⇒ nadelig, ongunstig♦voorbeelden:1 ill fame • slechte naam/reputatieill health • slechte gezondheidill humour/temper • chagrijn, slecht humeurill luck • pech3 ill feeling • haatdragendheid, kwaadwilligheid, wrok————————ill3〈 bijwoord〉1 slecht ⇒ kwalijk, verkeerd2 nauwelijks ⇒ amper, onvoldoende♦voorbeelden:1 ill at ease • slecht op zijn/haar gemakit ill becomes you to complain • het past je niet te klagen, jij hebt niets te klagen -
98 language
-
99 less
adj. minder--------adv. minder--------conj. zonder--------n. minder--------prep. minder; minless1[ les] 〈bijvoeglijk naamwoord; fungeert als vergrotende trap van little/small〉1 kleiner♦voorbeelden:————————less2〈voornaamwoord; vergrotende trap van little, informeel ook van few〉1 minder♦voorbeelden:far/much less than usual • veel minder dan normaal〈 informeel〉 less of your cheek! • wat minder brutaal jij!————————less3〈bijwoord; vergrotende trap van little〉1 minder♦voorbeelden:he couldn't care less • het kon hem niet schelenmore or less • min of meerspeak less quickly • niet zo vlug sprekenthis doesn't make things any the less difficult • dit maakt er de zaken niet makkelijker op————————less4〈 voorzetsel〉1 zonder ⇒ verminderd met, op … na♦voorbeelden:the whole family less one son • de hele familie op één zoon na————————less5〈determinator; vergrotende trap van little, informeel ook van few〉1 minder♦voorbeelden: -
100 low
adj. laag; zwak; neerslachtig; diep; goedkoop; grof--------adv. laag; op lage toon; minderwaardig; raakt op--------n. gebied van lage luchtdruk; dieptepunt; laagterecord; iets laags--------v. loeien, bulkenlow1[ loo] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————low2〈 lowness〉1 laag ⇒ niet hoog, niet intensief♦voorbeelden:low gear • lage versnellinglow grade • lage kwaliteit, laag gehalte/percentage 〈 vaak attributief〉low point • minimum, dieptepuntlow tide • laagwater, eblow water • laag water, laagtij 〈 in een rivier〉at lowest • op z'n laagstlow comedy • kluchtkeep a low profile • zich gedeisd/op de achtergrond houdenII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉3 zwak ⇒ slap, futloos♦voorbeelden:————————low3〈 werkwoord〉————————low4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:play low • laag/voor kleine bedragen spelen4 be/get/run low • op raken, bijna op zijn
См. также в других словарях:
speak — W1S1 [spi:k] v past tense spoke [spəuk US spouk] past participle spoken [ˈspəukən US ˈspou ] ▬▬▬▬▬▬▬ 1¦(in conversation)¦ 2¦(say words)¦ 3¦(language)¦ 4¦(formal speech)¦ 5¦(express ideas/opinions)¦ 6 so to speak 7 speak your mind … Dictionary of contemporary English
speak — [ spik ] (past tense spoke [ spouk ] ; past participle spo|ken [ spoukən ] ) verb *** ▸ 1 talk about something or to someone ▸ 2 use voice to talk ▸ 3 talk particular language ▸ 4 give formal speech ▸ 5 express ideas/thoughts ▸ 6 talk on… … Usage of the words and phrases in modern English
Speak — Ст … Википедия
Speak — Speak, v. i. [imp. {Spoke}({Spake}Archaic); p. p. {Spoken}({Spoke}, Obs. or Colloq.); p. pr. & vb. n. {Speaking}.] [OE. speken, AS. specan, sprecan; akin to OF.ries. spreka, D. spreken, OS. spreken, G. sprechen, OHG. sprehhan, and perhaps to Skr … The Collaborative International Dictionary of English
speak — [spēk] vi. spoke, spoken, speaking [ME speken < OE specan, earlier sprecan, akin to Ger sprechen < IE base * sp(h)er(e) g , to strew, sprinkle > SPARK1, L spargere, to sprinkle: basic sense “to scatter (words)”] 1. to utter words with… … English World dictionary
Speak — can mean: * Speech communication * SPEAK (Suicide Prevention Education Awareness for Kids), a Maryland based organization for suicide prevention * Speak (artist), the Hungarian rap artist and internet phenomenon famous for his anti war video *… … Wikipedia
speak — ► VERB (past spoke; past part. spoken) 1) say something. 2) (speak to) talk to in order to advise, pass on information, etc. 3) communicate in or be able to communicate in (a specified language). 4) (speak for) express the views or position of … English terms dictionary
Speak — Speak, v. t. 1. To utter with the mouth; to pronounce; to utter articulately, as human beings. [1913 Webster] They sat down with him upn ground seven days and seven nights, and none spake a word unto him. Job. ii. 13. [1913 Webster] 2. To utter… … The Collaborative International Dictionary of English
speak of — ˈspeak of [transitive] [present tense I/you/we/they speak of he/she/it speaks of present participle speaking of past tense spoke of … Useful english dictionary
speak — (v.) O.E. specan, variant of sprecan to speak (class V strong verb; past tense spræc, pp. sprecen), from P.Gmc. *sprekanan (Cf. O.S. sprecan, O.Fris. spreka, M.Du. spreken, O.H.G. sprehhan, Ger. sprechen to speak, O.N. spraki rumor … Etymology dictionary
speak — speak, talk, converse can all mean to articulate words so as to express one s thoughts. Speak is, in general, the broad term and may refer to utterances of any kind, however coherent or however broken or disconnected, and with or without… … New Dictionary of Synonyms