-
1 injure
injure [ẽzĵuur]〈v.〉♦voorbeelden:faire à qn. l'injure de • iemand beledigen door tef1) scheldwoord2) belediging -
2 chien
chien1 [sĵjẽ]〈m.〉♦voorbeelden:chien de chasse • jachthondchien de garde • waakhondchien de temps, temps de chien • hondenweerchien courant • jachthond(la rubrique des) chiens écrasés • de gemengde berichtenfaire le jeune chien, être bête comme un jeune chien • zo dartel zijn als een jonge hondattention! chien méchant! • pas op voor de hond!garder à qn. un chien de sa chienne • nog een appeltje met iemand te schillen hebbenn'être pas bon à jeter aux chiens • het aankijken niet waard zijn〈 spreekwoord〉 qui veut noyer son chien l'accuse de la rage • als men een hond wil slaan, kan men licht een stok (knuppel) vindenporter des chiens • een pony dragense regarder en chiens de faïence • elkaar stilzwijgend zitten uit te dagenmalade comme un chien • zo ziek als een honds'entendre, vivre comme chien et chat • als kat en hond levennager comme un chien de plomb • zinken als een baksteenen chien de fusil • met opgetrokken knieën————————chien2 [sĵjẽ],chienne [sĵjen]1. m1) hond2) elegantie, charme, sex-appeal3) haan [geweer]2. chien/chienneadj1) gemeen, hardvochtig2) gierig, zuinig -
3 cochon
cochon1 [kosĵõ]〈m.〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 des (petits) yeux de cochon • varkensoogjes, zeer kleine ogencochon de mer • bruinvis〈 informeel〉 je n'ai pas gardé les cochons avec vous • 〈 als iemand dadelijk te familiair is〉wij zijn toch geen familie van elkaar?être gros, gras comme un cochon • een vetzak zijncochon qui s'en dédit! • hand erop!————————cochon2 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]〈m., v.〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:2 ce cochon-là, ce cochon de X • (X,) die smeerlap¶ (eh bien,) mon cochon! • (nou, nou,) jij durft!quel cochon de temps!, temps de cochon! • wat een beestenweer!————————cochon3 [kosĵõ],cochonne [kosĵon]♦voorbeelden:1. m1) varken, zwijn2) varkensvlees2. cochon/-onnem/fviezerik, smeerlap3. cochon/-onneadj1) vies, vuil2) schunnig, schuin -
4 noeud
noeud [neu]〈m.〉1 knoop♦voorbeelden:noeud de chaise • paalsteeknoeud coulant • schuifknoop, striknoeud droit, plat • platte knooptrancher le noeud (gordien) • de (gordiaanse) knoop doorhakken3 noeud de vipères • addergebroed, adderkluwen7 tête de noeud! • eikel!ce bateau file 15 noeuds • dit schip loopt 15 knopen→ sacm1) knoop2) strik3) hoofd-zaak4) knooppunt5) kwast6) eikel -
5 vomir
vomir [vommier]〈 werkwoord〉2 walgen van ⇒ misselijk worden van, spugen van, verafschuwen♦voorbeelden:1 avoir envie de vomir • moeten overgeven, misselijk zijnv1) overgeven, uitbraken2) walgen (van)3) uitstoten [scheldwoord]4) spuwen [gal] -
6 chienne
chienne1 [sĵjen]〈v.〉♦voorbeelden:une chienne n'y retrouverait pas ses petits! • wat is het hier een beestenbende!————————chienne2→ chien² -
7 cocu
-
8 invective
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский