-
1 paire
paire [per]〈v.〉1 paar ⇒ stel, tweetal♦voorbeelden:une paire de gants • een paar handschoenenpaire de lunettes • brilles deux font la paire • die twee zijn aan elkaar gewaagdfpaar, koppel, tweetal -
2 couple
couple [koepl]〈m.〉1 (echt)paar ⇒ stel, span, koppel♦voorbeelden:m1) paar, stel, koppel, span2) spant [vliegtuig, schip] -
3 deux
deux [deu]〈telwoord; ook m.〉1 twee ⇒ een paar, beide2 enkele ⇒ enige, een paar3 tweede♦voorbeelden:tous deux, tous les deux • allebeiêtre deux • met z'n tweeën zijnne faire ni une ni deux • zich geen tweemaal bedenkença fait deux • dat zijn twee geheel verschillende zakenen moins de deux • in minder dan geen tijdà deux • met z'n tweeënà nous deux maintenant • en nu is de beurt aan onsdeux à deux, deux par deux • twee aan twee, paarsgewijs〈 vulgair〉 de mes deux (testicules) • waardeloos, kloteentre les deux • er tussenin, zo'n beetje tussenbeide〈 spreekwoord〉 jamais deux sans trois • alle goede dingen bestaan in drieën, driemaal is scheepsrechtle deux novembre • twee novemberm, adj -
4 ménage
ménage [meenaazĵ]〈m.〉1 huishouding ⇒ huishouden, huisraad, inboedel♦voorbeelden:faire le, son ménage • het huishouden doenfaire des ménages • uit werken gaanmonter son ménage • zich inrichtenconfitures de ménage • zelfgemaakte jamun faux ménage • een samenwonend stelfaire bon ménage avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenménage à trois • driehoeksverhoudingse mettre en ménage • trouwen, samen gaan wonen→ femmem1) huishouding, inboedel2) paar, sel3) huisgezin, huishouden -
5 balle
balle [baal]〈v.〉1 bal2 kogel3 baal6 kaf♦voorbeelden:1 balle de break, de set, de match • break-, set-, matchpointballe au panier • korfbalballe coupée • kapbalballe croisée • crossbalballe let • netbalfaire quelques balles • een paar balletjes slaanjouer à la balle • met de bal spelen, kaatsenne pas toucher une balle • geen bal rakentirer à balles • met scherp schietenf1) bal2) kogel3) baal4) smoel5) kaf [van koren] -
6 brièvement
-
7 espace
espace [espaas]I 〈m.〉1 ruimte ⇒ plaats, tussenruimte, (lucht)ruim♦voorbeelden:mettre un espace • een spatie zettenen l'espace de quelques minutes • in een paar minuten tijd1 spatie1. m1) ruimte, plaats2) reclameblok2. fspatie [boek] -
8 gratter
gratter [graatee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af-, om-, weg)krabben4 inhalen♦voorbeelden:♦voorbeelden:1. v2) zwoegen3) kraken4) krabben5) omwroeten6) kriebelen7) inhalen2. se gratterv -
9 par
par [paar]〈voorzetsel; ook bijwoord〉1 door ⇒ (door middel) van, met2 door(heen) ⇒ over, langs, via3 per ⇒ bij, in, aan4 op ⇒ in, aan, bij5 op ⇒ gedurende, bij, in♦voorbeelden:faire faire qc. par qn. • iemand iets laten doenprouver qc. par des exemples • iets door middel van voorbeelden bewijzenpar ici • hier(langs), deze kant uitpar ce temps • bij dit weerpar lui-même • uit zichzelfqu'entendez-vous par là? • wat verstaat u daaronder?il a fini par comprendre • hij heeft het uiteindelijk begrepenpar trop • al tede par la loi • in naam van de wetde par le monde • overal op de wereldde par sa nature • van natureadv, prép1) door, met2) over, langs, via3) per, bij, in4) op, gedurende, bij5) wegens, uit -
10 part
part [paar]〈v.〉1 deel ⇒ gedeelte, portie2 aandeel ⇒ bijdrage, percentage♦voorbeelden:1 avoir sa part de gâteau, avoir part au gâteau • meedelen in de winst, een graantje meepikkense tailler la part du lion • zich het leeuwendeel toe-eigenenil y a une part de vérité là-dedans • er zit iets waars inavoir part à • deelnemen inne pas donner sa part aux chiens • zich niet de kaas van het brood laten eten(faire) part à deux • eerlijk delen, samen delenfaire part de qc. à qn. • iemand iets mededelenfaire la part belle à qn. • iemand ruim bedelenfaire la part de • rekening houden metfaire la part des choses • inschikkelijk zijnfaire la part du feu • een deel opgeven, opofferen 〈 om de rest te behouden〉prendre part à, une part dans • deelnemen aanpour ma part • wat mij betreftpour une bonne, large part • grotendeelsFrançais à part entière • volwaardig Fransman3 autre part • ergens anders, eldersnulle part • nergensquelque part • ergensà part • apart, gescheidenà part ça • afgezien daarvan, voor de restà part moi • bij mezelfmis à part • afgezien van, behalveprendre à part • apart nemend' autre part • aan de andere kant, anderzijdsd' une part … d' autre part • aan de ene kant … aan de andere kant, enerzijds … anderzijdsde part en part • door en doorde part et d' autre • over en weer, van, aan weerskantende la part de • (uit naam) van, namens, in opdracht vanprendre en bonne, mauvaise part • goed, slecht vinden, opnemen————————part (de fondateur)f1) deel, portie2) aandeel, bijdrage3) kant, zijde -
11 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
12 quelque
quelque1 [kelk]2 enige ⇒ sommige, weinig♦voorbeelden:quelque part • ergenscent et quelques kilos • ruim honderd kiloquelque temps • enige tijd————————quelque2 [kelk]〈 bijwoord〉2 ongeveer♦voorbeelden:2 quelque peu • enigszins, een beetje1. adj1) een of ander2) welke (ook)2. quelquesadj plenige, sommige3. adv1) hoe (ook)2) ongeveer -
13 trois
-
14 baffe
-
15 balbutier
balbutier [baalbuusjee]1 stamelen ⇒ stotteren, brabbelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
16 donner une paire de baffes à qn.
donner une paire de baffes à qn.Dictionnaire français-néerlandais > donner une paire de baffes à qn.
-
17 doublet
-
18 en l'espace de quelques minutes
en l'espace de quelques minutesDictionnaire français-néerlandais > en l'espace de quelques minutes
-
19 enfant qui balbutie déjà quelques mots
enfant qui balbutie déjà quelques motsDictionnaire français-néerlandais > enfant qui balbutie déjà quelques mots
-
20 faire quelques balles
faire quelques balles
- 1
- 2
См. также в других словарях:
paar — paar … Deutsch Wörterbuch
Paar — bezeichnet zwei oder mehrere zusammengehörige Dinge, siehe Zahlwort zwei verheiratete oder eng zusammengehörige Personen, auch Pärchen, siehe Partnerschaft (Beziehung) in der Biologie insbesondere bei Tieren zwei Geschlechtspartner, siehe… … Deutsch Wikipedia
paar — Indefinitpronomen; indeklinabel; 1 meist ein paar verwendet, um eine geringe Anzahl (von Personen, Dingen usw) anzugeben ↔ viele: Hast du ein paar Minuten Zeit?; Vom Kuchen sind nur noch ein paar Stücke übrig; Es sind noch ein paar übrig… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Paar — • Paar das; [e]s, e (zwei zusammengehörende Personen oder Dinge) – ein glückliches Paar – die Kür der Paare – sich in, zu Paaren aufstellen – ein Paar Schuhe, ein Paar Strümpfe – von diesen Socken habe ich noch zwei Paar Beugung: – ein Paar neue … Die deutsche Rechtschreibung
Paar — das; (e)s, / e; 1 (Pl Paar) zwei Dinge, die zusammengehören <ein, zwei, drei Paar Handschuhe, Ohrringe, Schuhe, Strümpfe, Würstchen> 2 (Pl Paare) zwei Menschen, die einander lieben, miteinander verwandt sind oder zusammen arbeiten <ein… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Paar — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Ehepaar • Pärchen Bsp.: • Ich möchte ein Paar Handschuhe. • Das junge Paar bekam viele Geschenke. • Shane trägt ein Paar Socken. • … Deutsch Wörterbuch
Paar — Paar, adj. et adv. welches nur im gemeinen Leben üblich ist. 1) Gleich, im arithmetischen Verstande. Eine paare Zahl, welche sich mit 2 gerade auf dividiren läßt, im Gegensatze einer unpaaren. Am häufigsten als ein Nebenwort. Paar oder unpaar… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Paar — Données clés Réalisation Goutam Ghose Scénario Partha Banerjee Samaresh Basu Goutam Ghose Partho Mukerjee Acteurs principaux Mohan Agashe Shabana Azmi Om Puri Naseeruddin Shah Pays d’origine … Wikipédia en Français
Paar — Sn std. (13. Jh.), mhd. pār, par, mndd. pār, mndl. paer zwei von gleicher Beschaffenheit Entlehnung. Nach der hochdeutschen Lautverschiebung entlehnt aus l. pār (pāris) Paar (als Adjektiv gleich , als Substantiv auch Gefährte ). Mit… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
paar — Pron. (Grundstufe) bezeichnet eine unbestimmte Anzahl, mehrere Synonym: einige Beispiele: Wir kennen uns seit ein paar Jahren. Das Baby kommt in ein paar Monaten zur Welt. Ich will hier ein paar Tage bleiben … Extremes Deutsch
Paar — Paar: Die Bezeichnung für zwei zusammengehörende oder als zusammengehörig empfundene Dinge von gleicher oder ähnlicher Beschaffenheit, insbesondere für zwei in einer Lebensgemeinschaft verbundene Menschen oder für zwei ‹als Männchen und Weibchen› … Das Herkunftswörterbuch