-
1 vivifier
vivifier [vieviefjee]〈 werkwoord〉1 opwekken ⇒ krachtig maken, versterkenv1) opwekken, versterken3) levend maken4) bezielen -
2 allumer
allumer [aaluumee]♦voorbeelden:allumez dans l'entrée • doe 't licht eens aan in de hal2 vuur, vlam vatten ⇒ ontbranden1. v1) aansteken, aanzetten2) prikkelen, opwekken2. s'allumerv1) ontvlammen, ontbranden -
3 exciter
exciter [eksietee]4 ophitsen ⇒ sarren, irriteren5 versterken ⇒ verergeren, stimuleren, doen toenemen♦voorbeelden:1. v1) opwekken, veroorzaken2) opwinden4) ophitsen, irriteren5) verergeren, stimuleren2. s'exciterv -
4 piquer
piquer [piekee]1 plotseling dalen ⇒ plotseling vallen, duiken2 wegstuiven ⇒ recht afgaan (op), aanrijden (op), afvliegen (op)♦voorbeelden:piquer du nez • voorovertuimelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 een injectie, prik geven ⇒ inenten3 prikkelen ⇒ prikken, irriteren, bijten5 aantasten ⇒ vlekken maken op, bespikkelen6 prikkelen ⇒ opwekken, gaande maken♦voorbeelden:2 faire piquer son chat • zijn kat een spuitje laten geven, laten afmaken3 ça me pique • dat steekt me, dat hindert mevent qui pique • snijdende windpiquer à la machine • op de machine stikken6 piquer qn. au vif • iemand diep krenken, beledigenpiquer un galop, un cent mètres • het op een drafje zetten, een sprintje trekkenpiquer un petit somme • een tukje doen¶ piquer une tête • duiken, een duik nemenpiquer des deux (éperons) • zijn paard de sporen geven3 plekjes gaan vertonen ⇒ vlekken krijgen, schimmelplekken gaan vertonen♦voorbeelden:2 il se pique • hij is verslaafd, hij spuitv1) plotseling vallen, duiken3) steken, prikken5) bijten, prikkelen7) bespikkelen8) opwekken10) jatten -
5 ressusciter
ressusciter [reesuusietee]1 herleven ⇒ opleven, weer tot bloei komenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) herleven, opleven6) reanimeren -
6 solliciter
solliciter [solliesietee]〈 werkwoord〉1 (dringend) verzoeken (om) ⇒ een (dringend) beroep doen op, vragen (om)♦voorbeelden:v1) (dringend) verzoeken (om), vragen (om)2) aansporen, verlokken3) trekken [aandacht]4) opwekken [nieuwsgierigheid] -
7 apitoyer
apitoyer [aapietwaajee]1 medelijden opwekken bij ⇒ vertederen, vermurwen♦voorbeelden:apitoyer qn. sur qn., qc. • iemands medelijden opwekken m.b.t. iemand, iets -
8 ouvrir l'appétit à qn.
ouvrir l'appétit à qn.————————ouvrir l'appétit à qn. -
9 appétit
appétit [aapeetie]〈m.〉1 trek ⇒ eetlust, honger♦voorbeelden:bon appétit! • smakelijk eten!manger de bon appétit • met smaak etendonner de l'appétit • hongerig makenouvrir l'appétit à qn. • iemands eetlust opwekkenrester sur son appétit • niet aan zijn trekken gekomen zijncela m'a mis en appétit • dat heeft mij zin gegevenl'appétit du pouvoir • de zucht naar macht1. meetlust, honger2. appétitsm plbegeerte, behoefte -
10 courroucer
courroucer [koeroesee]〈 formeel〉1 de toorn opwekken van ⇒ driftig maken, ergeren1 in toorn ontsteken ⇒ boos, driftig worden1. v 2. se courroucerv -
11 défiance
défiance [deefjãs]〈v.〉1 argwaan ⇒ wantrouwen, achterdocht♦voorbeelden:avec défiance • argwanenddéfiance de soi-même • gebrek aan zelfvertrouwenf -
12 écoeurer
-
13 envie
envie [ãvie]〈v.〉1 zin ⇒ lust, behoefte, begeerte3 moeder-, wijnvlek♦voorbeelden:quelle envie t'a pris? • wat is dat voor een gril?avoir envie de vomir • misselijk zijncela me fait envie • daar heb ik zin inl'envie lui est venue, lui a pris de 〈 onpersoonlijk〉, il lui est venu une envie de • hij kreeg zin omdonner, faire à qn. envie de • de lust bij iemand opwekken omavoir envie d' une chose • zin in iets hebben, iets willen hebbenmourir d'envie de qc. • iets dolgraag willen hebbenpar envie de • uit behoefte omf1) zin, lust, trek2) afgunst, nijd3) moedervlek -
14 éveiller
éveiller [eevejjee]1 wekken2 opwekken♦voorbeelden:éveiller qc. en qn. • iets bij iemand wakker roepen♦voorbeelden:1. v 2. s'éveillerv2) ontluiken -
15 fouetter
fouetter [foe.ettee]→ queueII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 met de zweep slaan ⇒ (op)zwepen, voortzwepen2 geselen ⇒ kastijden, met de roede slaan3 kloppen ⇒ klutsen, slaan5 aansporen ⇒ prikkelen, opwekken, aanwakkeren♦voorbeelden:→ chatv1) kletteren, slaan2) stinken3) 'm knijpen4) (op)zwepen5) kastijden, geselen6) kloppen7) aansporen -
16 galvaniser
-
17 ouvrir
ouvrir [oevrier]1 opengaan3 beginnenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ouvrir un chemin • een weg aanleggen〈 informeel〉 ouvrir la lumière, le gaz • het licht, het gas aandoenouvrir l'oeil • oplettenouvrir un passage à qn. • een weg voor iemand banenouvrir la porte à • de deur openzetten voor, mogelijk makenouvrir la radio • de radio aanzettenouvrir un robinet • een kraan opendraaienouvrir les yeux à qn. • iemand de ogen openen1 opengaan ⇒ geopend worden, beginnen♦voorbeelden:il s'est ouvert à son amie • hij heeft zijn hart bij zijn vriendin uitgestorts'ouvrir le crâne en tombant • een gat in zijn hoofd vallens'ouvrir les veines • z'n polsen opensnijden1. v1) opengaan2) uitkomen (op), uitzien (op)3) beginnen5) beginnen2. s'ouvrirv1) opengaan, beginnen2) uitzien (op) -
18 produire
produire [prodŵier]2 opbrengen ⇒ (op)leveren, afwerpen3 veroorzaken ⇒ teweegbrengen, ten gevolge hebben4 overleggen ⇒ tonen, laten zien♦voorbeelden:1. v1) produceren2) opbrengen, afwerpen3) veroorzaken4) tonen, laten zien5) produceren [film]6) introduceren2. se produirev1) plaatsvinden2) optreden [acteur] -
19 ranimer
ranimer [raaniemee]3 opnieuw aanwakkeren ⇒ aansporen, opmonterenv1) weer bijbrengen, bijkomen2) aansporen, opmonteren -
20 soulever
soulever [soelvee]1. v1) optillen2) opjagen3) aansporen4) opruien5) opwekken, oproepen2. se souleverv
- 1
- 2