-
1 onbeduidendheid
n. insignificance, insignificancy, slenderness, indifference, futility, triviality, tenuity -
2 onbeduidendheid
vinsignifiance f, futilité f -
3 onbeduidendheid
ничтожность, ничтожество; маловажность; малоценность -
4 insignifiance
-
5 minceur
minceur [mẽsur]〈v.〉f1) dunheid, slankheid2) onbeduidendheid, geringheid -
6 nullité
nullité [nuulietee]〈v.〉f2) onbenul, nul4) nietig-heid [juridisch] -
7 pauvreté
pauvreté [poovrətee]〈v.〉1 armoede ⇒ armoedigheid, schraalheid, onbeduidendheid♦voorbeelden:f1) armoede, armoedigheid2) banaliteit, onbeduidendheid -
8 indifference
n. onverschilligheid; onbekommerdheid[ indifrəns] -
9 tenuity
n. slankheid; fijnheid, dunheid, ijlheid, eenvoud (v. stijl)[ tinjoe:ətie]1 dunheid ⇒ fijnheid, breekbaarheid2 onbeduidendheid ⇒ zwakheid, vaagheid -
10 triviality
n. iets v. weinig belang[ trivvie▪ælətie] 〈meervoud: trivialities〉 -
11 exiguity
n. klein-, onbeduidendheid -
12 insignificance
n. onbeduidendheid, onbelangrijkheid -
13 tenuousness
n. vaagheid, onbeduidendheid -
14 néant
néant [nee.ã]〈m.〉1 (het) niets ⇒ (het) niet-bestaan, dood2 nietigheid ⇒ vergankelijkheid, onbeduidendheid3 〈 formeel〉voorwerp, persoon zonder waarde♦voorbeelden:1 réduire à néant • vernietigen, tenietdoensignes particuliers: néant • bijzondere kenmerken: geenm1) niets2) nietigheid3) nul, persoon zonder waarde -
15 frivolité
-
16 futilité
-
17 inexistence
inexistence [ienegziestãs]〈v.〉 -
18 petitesse
petitesse [pətietes]〈v.〉1 geringe omvang ⇒ kleinheid, bescheidenheid, onbeduidendheid2 bekrompenheid ⇒ kleingeestigheid, laag(hartig)heid -
19 vétille
-
20 holheid
Страницы
- 1
- 2