-
1 hue
n. kleur(schakering)[ hjoe:]♦voorbeelden:¶ raise a hue and cry • tekeergaan, (luid) protesteren -
2 colour
n. kleur, schakering--------v. kleuren, vervencolour11 kleur2 verf(stof) ⇒ kleurstof, pigment3 kleurtje ⇒ gelaatskleur, tint♦voorbeelden:change colour • van kleur verschietenlose colour • bleek wordenhave little colour • er bleekjes uitzien¶ let's see the colour of your money • laat eerst je geld eens zien, eerst betalen4 soort ⇒ aard, slag♦voorbeelden:2 clubkleuren ⇒ insigne, lint3 gevoelens ⇒ positie, opvatting♦voorbeelden:2 get/win one's colours • opgesteld worden, meespelen in de ploegtrooping the colour(s) • vaandelceremonie bij het wisselen van de wacht→ false false/————————colour2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
3 variegation
n. bonte schakering, kleurpatroon[ veəriəgeesjn] -
4 nuance
n. nuance; klein verschilnuance1[ njoe:a:ns] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————nuance2〈 werkwoord〉 -
5 isochromatic
adj. isochroom (in optica-van zelfde kleur of schakering
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский