-
1 set in
intreden (jaargetijde, reactie), invallen (duisternis)set in♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
2 period
n. ongesteldheid; menstruatieperiode--------n. periode; uur; jaargetijde; lesuur--------n. punt; eind v.e. zin; tijdperkperiod1[ piəriəd] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 habits of the period • gewoonten uit die/onze tijdthe first period of a game • de eerste speeltijdmiss a/one's period • (haar menstruatie) een keertje overslaan4 I won't do it, period! • ik doe het niet, punt uit/en daarmee uit!————————period2♦voorbeelden:period furniture • stijlmeubelen
См. также в других словарях:
Scheinfreund — – Keinfreund. Holl.: Schijnvrienden zijn gelijk de vogels, die in het schoone jaargetijde aankomen, maar eer de barre winter daar is, reeds vertrokken zijn. (Harrebomée, II, 248a.) … Deutsches Sprichwörter-Lexikon