-
1 houweel
-
2 houweel
-
3 houweel
-
4 houweel
n. pickax, mattock, pick -
5 houweel
opioche f -
6 houweel
kazma s -
7 houweel
pioche -
8 kramp
houweel -
9 mattock
-
10 budak
, kramphouweel -
11 кайло
pikhouweel, houweel, pik -
12 кирка
ngener. pik, bikhamer, hak, houweel, pikhouweel -
13 мотыга
ngener. hak, bikhamer, houweel, schoffel -
14 dibble
n. houweel, hak (graafwerktuig)--------v. poten/planten met een plantboordibble1[ dibl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————dibble2〈 werkwoord〉1 poten/planten (met een plantboor) -
15 hack
n. jaap; snee; droge hoest; taxi; schrijver--------v. hakken, houwen, fijnhakken, kraken; paardrijden; een taxi rijden; tolereren, behandelen; droog hoesten; illegaal een computersysteem indringen; nieuwe computeprogramma's schrijvenhack1[ hæk]1 houw ⇒ snee, jaap; trap(wond)♦voorbeelden:————————hack21 kuchen1 hakken ⇒ houwen, een jaap geven3 kraken ⇒ een computerkraak plegen, hacken♦voorbeelden:hack off a branch • een tak afkappenhack at something • in iets hakken, op iets in houwen -
16 pickax
-
17 pickaxe
-
18 dibber
n. houweel, hak (graafwerktuig) -
19 piolet
n. hak, houweel (van bergbeklimmers) -
20 pic
pic [piek]〈m.〉2 bergtop ⇒ bergspits, piek, hoogste punt3 specht♦voorbeelden:arriver à pic • op het juiste moment komentomber à pic • goed van pas komenm1) pikhouweel2) bergtop, bergspits, piek3) specht
Страницы
- 1
- 2