-
1 to adhere
hechtenkleven -
2 to staple
hechten met nietjesnietensamenhechten -
3 attach
v. vastmaken, verbinden; hechten; toevoegen, bijvoegen; aanhechten[ ətætsj]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (aan)hechten ⇒ vastmaken, verbinden, toevoegen♦voorbeelden:deeply attached to her brother • zeer aan haar broer gehechtattach too much importance to something • ergens te zwaar aan tillenattach oneself to a group • zich bij een groep aansluitenattach oneself to something/someone • zich aan iets/iemand hechten -
4 bond
n. bond (familienaam)bond1[ bond]1 band ⇒ verbond(enheid), binding2 verbintenis ⇒ contract, verplichting3 obligatie ⇒ schuldbrief, schuldbekentenis5 → bond paper bond paper/♦voorbeelden:take goods out of bond • goederen uit entrepot halen (door het betalen van accijnzen/invoerrechten)II 〈 meervoud〉1 boeien ⇒ ketenen, gevangenschap♦voorbeelden:1 burst one's bonds • de vrijheid hernemen, ontsnappenin bonds • in de gevangenis, in gevangenschap————————bond22 plakken ⇒ lijmen, hechtenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 the wine was bonded until the importer had paid duty • de wijn bleef in entrepot totdat de importeur accijns/invoerrecht had betaald -
5 suture
n. hechting (v. wond)--------v. hechten (in geneeskunde)suture1[ soe:tsjə]————————suture2〈 werkwoord〉 〈 medicijnen, geneeskunde〉1 hechten -
6 adhere
-
7 affix
n. toevoeging, aanhangsel; achtervoegsel, voorvoegsel--------v. vast plakken, vast maken; toevoegen; bijvoegenaffix1[ æfiks] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————affix2♦voorbeelden:affix one's name to a letter • een brief ondertekenen -
8 agglutinate
adj. plakkend--------v. plakken; samen voegen[ əgloe:tinneet]1 samenkleven ⇒ aaneenlijmen/hechten -
9 attach oneself to something/someone
attach oneself to something/someonezich aan iets/iemand hechtenEnglish-Dutch dictionary > attach oneself to something/someone
-
10 attach/give no credence to
attach/give no credence to -
11 be incredulous of
be incredulous of -
12 ceremony
n. ceremonie; het officieel zijn[ serrimmənie] 〈meervoud: ceremonies〉2 vormelijkheid ⇒ formaliteit, vorm♦voorbeelden:without ceremony • informeel -
13 cleave
v. kloven; kleven--------v. kloven; zich hechten aan; bijzonder toegewijd zijn aan[ klie:v] 〈verleden tijd ook cleft [ kleft], clove [ kloov], voltooid deelwoord ook cleft [ kleft], cloven [kloovn]〉→ cleave to cleave to/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
14 cling
v. zich vastklemmen, plakken1 kleven ⇒ zich vasthouden, zich vastklemmen2 dicht blijven bij ⇒ hangen, hechten♦voorbeelden: -
15 close
adj. dichtbij; dicht; vlakbij; intiem--------adv. dichtbij--------n. binnenplaats; erf; hof; achtertuin; steeg--------v. sluiten; dicht doen; eindigenclose1[ kloos] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————close2[ klooz] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 einde ⇒ slot, besluit♦voorbeelden:1 bring to a close • tot een eind brengen, afsluitencome/draw to a close • ten einde lopenat the close of the century • aan het eind van de eeuw————————close3[ kloos] 〈bijvoeglijk naamwoord; closeness〉2 bedekt ⇒ verborgen, geheim; zwijgzaam3 gierig5 nabij ⇒ naast 〈 familie〉; intiem, dik 〈 vriend(schap)〉; onmiddellijk, direct 〈 nabijheid〉; getrouw, letterlijk 〈 kopie, vertaling〉; gelijk opgaand 〈 (wed)strijd〉; kort 〈 haar, gras〉♦voorbeelden:too close for comfort • een beetje (al) te dichtbijclose at hand • (vlak) bij de hand, dicht in de buurtat close range • van dichtbija closely knit family • een hechte familiebandclose to something • dicht bij ietskeep a close watch on someone • iemand scherp in de gaten houdenat close quarters • zeer dichtbij————————close4[ klooz]♦voorbeelden:close on • zich sluiten om/over→ close down close down/, close in close in/, close out close out/, close up close up/, close with close with/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ close down close down/, close up close up/————————close52 dicht(bij) ⇒ vlak, tegen♦voorbeelden:sail close to the wind • hoog/scherp aan de wind zeilengo/run close • op de hielen zittenclose by/to • vlak bij〈 informeel〉 close on • vlak bij, bijnaclose on sixty years • bijna zestig jaar -
16 credence
-
17 credit
n. krediet, afbetaling; vertrouwen; recht, voorrecht; waardering; eer; in zijn voordeel--------v. geloven; crediterencredit1[ kreddit]♦voorbeelden:1 krediet3 tegoed ⇒ spaarbanktegoed, positief saldo♦voorbeelden:1 unlimited credit • onbeperkt/blanco kredietbuy on credit • op krediet/afbetaling kopen2 eer ⇒ lof, verdienste3 krediet(waardigheid) ⇒ solventie, goede naam♦voorbeelden:do you give credit to that story? • hecht jij enig geloof aan dat verhaal?lend credit to • bevestigen, geloofwaardig maken2 it does you credit, it is to your credit, it reflects credit on you • het siert je, het strekt je tot eerhe took the credit for it • hij ging met de eer strijkenthey have 30 albums to their credit • ze hebben 30 elpees op hun naamIV 〈 meervoud〉————————credit2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:2 credit an amount to someone/to someone's account, credit someone with an amount • iemand voor een bedrag crediteren -
18 don't read significance into every careless gesture
English-Dutch dictionary > don't read significance into every careless gesture
-
19 great
adj. groot; belangrijk; groots; uitstekendgreat1[ greet]♦voorbeelden:II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord voornamelijk meervoud; the〉1 groten ⇒ vooraanstaande/prominente figuren♦voorbeelden:1 great and small • iedereen, uit alle lagen van de bevolkingIII 〈meervoud; Greats〉1 eindexamen (voor Bachelor of Arts) 〈 in Oxford, in het bijzonder in klassieke letteren en wijsbegeerte〉————————great2〈 greatness〉♦voorbeelden:1 a great man • een groot/nobel manI'm the greatest! • ik ben de allergrootste!II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉1 groot ⇒ belangrijk, vooraanstaand6 groot ⇒ ijverig, enthousiast♦voorbeelden:Greater London • Groot Londena great occasion • een belangrijke gelegenheidthe Great Powers • de grote mogendhedenthe Great Wall of China • de Chinese Muura great loss • een zwaar verliesa great many • heel wat, een heleboelGreat Dane • Deense dogGreat Divide • hoofdwaterscheiding 〈 in het bijzonder Rocky Mountains〉; 〈 figuurlijk〉 grens tussen leven en doodgreat crested grebe • fuut〈 slang〉 go great guns • veel succes hebben, als een trein lopenat great length • uitvoeriggo to great lengths • erg ver gaan, erg zijn best doenhe's a great one for forgetting his diary • hij vergeet altijd maar zijn agendano great shakes • niets bijzonders, niet iets om over naar huis te schrijvenbe in great spirits • opgewekt zijnset great store by/on • grote waarde hechten aanthe greatest thing since sliced bread • iets fantastischgreat tit(mouse) • koolmeesthe Great War • de Eerste Wereldoorlog1 goed ⇒ bedreven, handig♦voorbeelden:————————great3♦voorbeelden: -
20 hold something cheap/dear
hold something cheap/dearweinig/veel waarde aan iets hechten
См. также в других словарях:
hechten — V. (Aufbaustufe) mit einem Hechtsprung springen Beispiel: Er hechtete vom Deck des Schiffes ins kalte Meer und rettete seine Frau … Extremes Deutsch
hechten — hẹch·ten; hechtete, ist gehechtet; [Vi] 1 (irgendwohin) hechten mit dem Kopf voraus und mit nach vorne gestreckten Armen ins Wasser springen: vom Dreimeterbrett ins Wasser hechten 2 irgendwohin hechten mit dem Kopf voraus und mit nach vorne… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
hechten — einen Satz machen, sich katapultieren, setzen über, springen, sich werfen. * * * hechten:⇨springen(1) hechten→springen … Das Wörterbuch der Synonyme
hechten — Hecht: Der westgerm. Name des Fisches mhd. hech‹e›t, ahd. hechit, hachit, mnd. heket, aengl. hacod gehört zu der Wortgruppe von ↑ Haken. Der Hecht ist entweder nach seinem auffallend spitzen Maul oder nach seinen scharfen Zähnen benannt, beachte… … Das Herkunftswörterbuch
hechten — hech|ten [ hɛçtn̩], hechtete, gehechtet <itr.; ist: sich mit einem Hechtsprung irgendwohin bewegen: sie hechtete ins Wasser; er hechtete in die äußerste Ecke, nach dem Ball. Syn.: ↑ springen. * * * hẹch|ten 〈V. intr.; ist〉 einen Hechtsprung… … Universal-Lexikon
hechten — hechtenintr 1.sichschnellbewegen;eilen.DerausdauerndträgeHechtschnelltplötzlichnachderBeutevor.1900ff. 2.nachdemBallhechten=mitgestrecktemKörpernachdemBallspringen.Sportl1920ff … Wörterbuch der deutschen Umgangssprache
hechten — springen; siehe jumpen … Jugendsprache Lexikon
hechten — hẹch|ten (umgangssprachlich für einen Hechtsprung machen) … Die deutsche Rechtschreibung
Altstadt-Hotel Zum Hechten — (Фюссен,Германия) Категория отеля: 3 звездочный отель Адрес: Ritterstraße 6 … Каталог отелей
springen — 1. a) sich abschnellen, aufspringen, hochspringen, hüpfen; (geh.): emporspringen; (ugs.): hopsen, Hopser/Sprünge machen; (südd., österr., sonst veraltet): hupfen; (nordd., md. ugs.): huppen. b) einen Satz machen, hechten, hinüberspringen, sich… … Das Wörterbuch der Synonyme
Fleckenseuche der Süsswasserfische — Die Fleckenseuche der Süßwasserfische ist eine unter Süßwasserfischen weit verbreitete Fischkrankheit. Sie wird durch Bakterien hervorgerufen, ein Zusammenhang mit überdurchschnittlicher organischer Belastung der Gewässer ist wahrscheinlich.… … Deutsch Wikipedia