-
1 babble
n. gebabbel, gekeuvel, geklets--------v. babbelen, keuvelen, kletsenbabble1[ bæbl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————babble2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 cackle
n. gekakel; luid gelach; geklets--------v. kakelen, leuteren; luid lachen; kletsencackle1[ kækl]♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————cackle2〈 werkwoord〉 -
3 chat
n. babbeltje, praatje, geklets--------v. kletsen, babbelenchat1[ tsjæt] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————chat2〈 chatted〉1 babbelen ⇒ kletsen, praten♦voorbeelden: -
4 chatter
n. geklets; getik--------v. kletsen; tikken, typenchatter1[ tsjætə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————chatter2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
5 chitchat
-
6 moonshine
n. maneschijn; geklets; illegale sterke drank--------v. illegaal gestookte/ingevoerde drankmoonshine3 〈vooral Amerikaans-Engels; slang〉illegaal gestookte/ingevoerde sterkedrank -
7 tattle
n. geklets, gebabbel--------v. kletsen, babbelen, (uit de school) klappentattle1[ tætl] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 geklik————————tattle22 klikken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
8 sheer nonsense
dom geklets, geklets zonder inhoud -
9 babil
-
10 caquet
-
11 bavardage
bavardage [baavaardaazĵ]〈m.〉1 gepraat ⇒ gebabbel, geklets3 roddelpraat ⇒ geklets, kletspraat♦voorbeelden: -
12 болтовня
gebabbel, geklets, gekwebbel -
13 болтовня
n1) gener. gezwam, beuzelarij, frats, gebabbel, gesnap, klets, praat, rel, zever, babbelarij, beuzelpraat, borrelpraat, gekwebbel, geleuter, gepraat, kletserij, kletskoek, (пустая) kletspraat, praatje, praatjes voor de vaak, praterij, soep2) liter. gekakel, geklap, geklets -
14 пустая болтовня
adj1) gener. prietpraat, gerammel, gesnater, kinderpraat, flauwe kul, gebazel, nutteloos gepraat, slap geklets2) colloq. gedaas3) liter. fraseologie -
15 сплетничанье
nliter. geklets -
16 хлопанье
ngener. geklep (крыльями), geklap, geklapper, geklepper, geklets, knal -
17 blether
-
18 chin-wag
-
19 dash
n. ietsje; scheutje (drank); slag, dreun; spurt, uitval; (100 m.) sprint--------v. (vooruit)stormen, denderen; (met grote kracht) slaan, smijten, beukendash1[ dæsj]1 ietsje, tik(kelt)je ⇒ scheutje; snu(i)fje2 (snelle, krachtige) slag ⇒ dreun3 spurt ⇒ sprint, uitval5 penne/penseelstreek♦voorbeelden:dash of pepper • snufje peperthe prisoners made a dash for freedom • de gevangenen deden een snelle uitbreekpoging1 elan ⇒ zwier, durf————————dash21 (vooruit)stormen ⇒ (zich) storten, denderen♦voorbeelden:dash along/past • voorbijstuivendash away • wegstormen, zich uit de voeten makendash off • er (als de gesmeerde bliksem) vandoor gaandash up • komen aansnellen1 (met grote kracht) slaan ⇒ smijten, beuken♦voorbeelden:dash down • neersmijtenthe waves dashed against the rocks • de golven beukten tegen de rotsen2 (be)spatten ⇒ besmeuren, (be)sprenkelen3 snel/gehaast doen♦voorbeelden:dash one's/someone's brains out • zijn hersenpan kraken, iemand de hersens inslaan2 dash mud over something, dash something with mud • iets met modder bespatten/besmeuren3 dash something down/off • iets nog even gauw eruit stampen/opschrijven4 dash it (all)! • verdraaid!, nondeju! -
20 gobbledygook
n. (ambtelijk) jargon; koeterwaals, geklets, blablagobbledygook, gobbledegook[ gobldiegoe:k] 〈 informeel〉2 jargon
Страницы