-
1 guest
n. gast; uitgenodigd; gevraagd; (in computers) gast toegang, de mogelijkheid van toegang tot een computer, op het Internet of op een lokaal netwerk zonder wachtwoord; een parasiet (zoologie)[ gest]♦voorbeelden: -
2 visitor
n. bezoeker, gast; plant[ vizzittə]♦voorbeelden: -
3 gatecrasher
-
4 visitant
n. gast; bezoeker; trekvogel[ vizzittənt] -
5 Gastarbeiter
n. (Duits) gastarbeider, immigrant die in land werkt als gast, vreemdeling die in land als gast werkt -
6 cat
terrein van computer technologie applicaties die automatiseert of assisteert bij het vertalen van een tekst van de ene gesproken taal naar de andereCAT (Computer Aided Translation)[ kæt]♦voorbeelden:rain cats and dogs • bakstenen/pijpenstelen regenennot a cat in hell's chance • geen schijn van kansplay cat and mouse (with someone) • kat en muis (met iemand) spelen(put) a cat among the pigeons • een knuppel in het hoenderhok (werpen)like something the cat brought in • verfomfaaid〈 spreekwoord〉 when the cat's away (the mice will play) • als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel -
7 crasher
n. iemand die ineen stort; ongewenste gast; iemand die in de eerste hulppost flauw valt (Medische term)[ kræsjə] -
8 customer
n. klant; cliënt, type (klant)[ kustəmə]♦voorbeelden:2 awkward customer • rare snijboon, vreemde vogelhe's a tough customer • het is een taaie -
9 diner
n. iem. die dineert/eet; restauratiewagen in trein; klein en onopvallend wegrestaurant[ dajnə]1 iemand die dineert ⇒ eter, gast -
10 eater
n. eter; iemand die van eten houdt[ ie:tə]♦voorbeelden:2 are these eaters or cookers? • zijn dit hand- of moesappelen? -
11 fellah
-
12 has-been
n. ouderwets (Informeel), uit de tijd; iemand die langer populair is; iemand die niet meer in het nieuws komt of niet het onderwerp van gesprek is (Bv; "Ik weet niet wie de tweede gast was - hij is een achterhaalde televisieacteur wiens naam ik niet ken")1 iemand die/iets dat heeft afgedaan ⇒ achterhaald iets/iemand -
13 have
n. rijk, iemand die veel bezittingen heeft--------v. hebben; bezitten; verkrijgen; nodig hebben; veroorzakenhave1[ hæv] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:¶ the haves and the have-nots • de rijken en de armen, de bezitters en de niet-bezitters————————have2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 hebben ⇒ bezitten, beschikken over, houden 〈 bezit, eigenschap, gelegenheid, plaats en tijd, verwanten en kennissen, iets dat toegezegd is〉5 hebben ⇒ genieten van, lijden aan6 hebben ⇒ laten liggen, leggen, zetten7 〈met naamwoord dat een activiteit uitdrukt; vaak te vertalen door werkwoord van dat naamwoord; informeel〉 hebben ⇒ maken, nemen 〈enz.〉8 toelaten ⇒ dulden, aanvaarden12 〈 met naamwoord en onbepaalde wijs of voltooid deelwoord〉 het moeten beleven dat ⇒ het overkomt/overkwam hem/haar/hun dat15 vrijen/slapen met♦voorbeelden:you can have that old car if you want • je mag die oude kar houden als je wilhe has an excellent memory • hij beschikt over een voortreffelijk geheugenhave mercy on us • heb medelijden met onsI've got no time • ik heb geen tijdyou have my word • je hebt mijn woord, mijn woord eropI've got it • ik heb het, ik weet het (weer)you have something there • daar zeg je (me) wat, daar zit wat inhe wouldn't have his wife back • hij wou zijn vrouw niet terug (hebben)do you have enough wine in? • heb je genoeg wijn in huis?have something about/on one • iets bij zich hebbenwhat does she have against me? • wat heeft ze tegen mij?2 the book has six chapters • het boek heeft/bestaat uit zes hoofdstukkenmay I have this dance from you? • mag ik deze dans van u?he had a splendid funeral • hij kreeg een schitterende begrafeniswe've had no news • we hebben geen nieuws (ontvangen)you can have it back tomorrow • je kunt het morgen terugkrijgenhave a cigarette • een sigaret nemen/rokenhave a good time • het naar zijn zin hebbenyou have it badly • je hebt het lelijk te pakkenlet's have the rug in the hall • laten we het tapijt in de hal leggenhave a discussion • discussiëren, een discussie hebbenhave a try • (het) proberenhave a walk • een wandeling makenI won't have you say such things • ik duld niet dat u zoiets zegtI'm not having any • ik pik het niet, ik pieker er niet overhe's finally had it done • hij heeft het eindelijk laten doenhave a tooth out • een tand laten trekken12 he's had his friends desert him • hij heeft het moeten meemaken dat zijn vrienden hem in de steek lietenhave someone (a)round/in/over • iemand (eens) uitnodigenwe are having the painters in next week • volgende week zijn de schilders bij ons in huis aan het werkhave someone up • iemand uitnodigen 〈 in het bijzonder van beneden, uit het zuiden of van het platteland〉16 can you have the children tonight? • kun jij vanavond voor de kinderen zorgen?〈 niet verouderd〉 have something off • iets uit het hoofd/van buiten kennenhave it (that) • zeggen (dat), beweren (dat)as the Bible has it • zoals het in de bijbel staatrumour has it that … • het gerucht gaat dat …have it (from someone) • het (van iemand) vernomen/gehoord hebben, het weten (van iemand)〈 informeel〉 have had it • hangen, de klos/pineut zijn; niet meer de oude zijn, dood zijn; het beu zijn, er de brui aan gevenhave it in for someone • een hekel hebben aan iemand, de pik hebben op iemandhave it in for someone • de pik hebben op iemandhave it/the matter out with someone • het (probleem) uitpraten/uitvechten met iemandhave something on someone • belastend materiaal tegen iemand hebbenyou have nothing on me • je kunt me niks makenhave nothing on • niet kunnen tippen aanhave something on/over • beter zijn dan, een streepje voor hebben op→ have on have on/III 〈 hulpwerkwoord〉2 〈alleen in aanvoegende wijs verleden tijd; formeel〉had(den)/was/waren ⇒ indien/als … zou(den) hebben/zijn♦voorbeelden:he has died • hij is gestorven2 had he claimed that, he would have been mistaken • had hij dat beweerd, dan zou hij zich vergist hebbenI had better/best forget it • ik moest dat maar vergeten, het zou beter/het beste zijn als ik dat vergatI'd just as soon die • ik zou net zo lief doodgaan -
14 lodger
-
15 nonresident
n. niet-inwoner; niet gast (in een hotel enz.)[ - rezziddənt] 〈 ook attributief〉1 persoon die niet verblijft 〈 in bepaald(e) land, hotel, plaats〉 ⇒ buitenlander, niet-ingezetene, bezoeker 〈 van een hotel〉♦voorbeelden: -
16 outstay one's welcome
gastvrijheid van de gastheer misbruiken, te lang te gast blijvenlanger blijven dan men welkom is, blijven plakken———————— -
17 paying guest
-
18 privilege
n. voorrecht; recht; het hebben van bijzondere rechten; onschendbaarheid; deftige afstamming; privilege--------v. bepaalde voorrechten geven, bevoorrechten; machtigenprivilege1[ priv(i)lidzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:it's a privilege • zeer vereerd————————privilege2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:1 we are now privileged to give the floor to our guest • wij hebben nu de eer onze gast het woord te geven -
19 speed a parting guest
-
20 speed
n. snelheid; drugsoort om energie te krijgen; versnelling (bij auto)--------v. (te) snel rijden, de maximumsnelheid overschrijden; snellen; sneller gaan rijden; verhaasten, opjagenspeed1[ spie:d]1 (rij)snelheid ⇒ vaart, gang♦voorbeelden:(at) full speed • et volle kracht, in volle vaartat a speed of • met een snelheid van————————speed2♦voorbeelden:1 speed up • sneller gaan rijden, gas geven3 speed up! • haast je wat!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verhaasten ⇒ haast doen maken, opjagen♦voorbeelden:
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Gast — Sm std. (8. Jh.), mhd. gast, ahd. gast, as. gast Stammwort. Aus g. * gasti m. Gast , auch in gt. gasts, anord. gestr, ae. giest, afr. jest, dieses aus ig. (w/oeur.) * ghosti m. Fremdling , speziell Gast , auch in akslav. gostĭ Gast , l. hostis… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Gast — Gast: Das gemeingerm. Wort mhd., ahd. gast, got. gasts, aengl. giest, schwed. gäst beruht mit verwandten Wörtern im Lat. und Slaw. auf idg. *ghosti s »Fremdling«, vgl. lat. hostis »Feind, Gegner«, dazu hospes »Gastherr; Gast« (s. die Artikel ↑… … Das Herkunftswörterbuch
-gast — ist eine deutsche Ortsnamenendung mit slawischem oder friesischem Ursprung. Slawisch In den ehemals slawisch oder bis heute sorbisch besiedelten Gegenden Deutschlands („Germania Slavica“) ist bei der Ortsnamensendung gast davon auszugehen, dass… … Deutsch Wikipedia
Gast — Gast, Le Gast En principe, toponyme désignant une terre inculte (ancien français gast). A noter la commune du Gast, dans le Calvados. Cependant, c est en Alsace que le patronyme Gast est le plus fréquent, et son sens y est tout différent : il… … Noms de famille
Gast — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Besucher(in) Bsp.: • Bitte seien Sie unser Gast. • Alle Museumsbesucher durch dieses Tor, bitte. • Sie haben selten Gäste (oder: Besuch). • Wir haben gestern eine Liste mit Gästen gemacht … Deutsch Wörterbuch
Gast — (g[.a]st), v. t. [OE. gasten, g[=ae]sten to frighten, akin to Goth. usgaisjan. See {Aghast}, {Ghastly}, and cf. {Gaze}.] To make aghast; to frighten; to terrify. See {Aghast}. [Obs.] Chaucer. Shak. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
gäst — • gäst, främmande • gäst, besökande, besökare, inbjuden, inviterad, bekanta, främmande … Svensk synonymlexikon
gast — (adj.) “animal which does not produce in season,” 1729, an East Anglian dialect word, perhaps from M.Du. gast “barren soil.” … Etymology dictionary
Gast — Gast, 1) der in einem Gasthause für Geld Speise, Trank, Herberge bekommt, daher Tisch , Wein , Biergast; 2) Person, welche man aus Freundschaft mit einer Mahlzeit bewirthet, od. welche man als Fremde in sein Haus aufnimmt u. mit allen… … Pierer's Universal-Lexikon
Gast — (Mehrzahl Gasten oder Gäste), Matrosen, die an Bord bestimmte Verrichtungen haben, z. B. Toppsgasten haben in den Toppen, Backsgasten in der Back etc. zu arbeiten. Dementsprechend Bootsgasten, Fallreepsgasten, Signalgasten etc. Auch… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Gast — (Mehrzahl Gasten), der Matrose in bezug auf seine dienstliche Beschäftigung an Bord (Boots G., Mars G., Backs G. etc.); in der deutschen Marine Gemeine und Gefreite der Handwerkerkompagnien der Werftdivisionen, z.B. Büchsenmachers G., Schneiders… … Kleines Konversations-Lexikon