-
1 besmetting
infekshonDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > besmetting
-
2 заражение
besmetting, infectie -
3 infekshon
besmetting [F], infectie [F]Dicionário Português-Holandês e Holandês-Português > infekshon
-
4 infekshon
besmetting [F], infectie [F] -
5 contagion
-
6 contamination
contamination [kõtaamienaasjõ]〈v.〉f1) bezoedeling2) besmetting, infectie3) smet4) contaminatie [taal] -
7 infection
infection [ẽfeksjõ]〈v.〉1 besmetting ⇒ infectie, aansteking2 stankf1) besmetting, infectie2) stank -
8 transmission
transmission [trãsmiesjõ]〈v.〉♦voorbeelden:→ courroief1) overdracht2) uitzending3) erfelijkheid4) besmetting -
9 Infektion
-
10 инфицирование
infectie, besmetting -
11 загрязнение
ngener. besmetting, verontreiniging -
12 заражение
ngener. besmetting, aansteking, infectie -
13 зараза
ngener. aansteking, besmetting, infectie -
14 очаг инфекции
ngener. het brandpunt van besmetting -
15 перенос инфекции
ngener. besmetting -
16 contagion
n. besmettelijke ziekte; uitspreidende ziekte; verspreiding van angst[ kənteedzjn] -
17 infection
n. besmetting, infectie[ infeksjn] -
18 contagiousness
n. besmetting (bij ziekte) -
19 contamination
n. vervuiling; besmetting -
20 incubation period
incubatietijd (tijdperk tussen de besmetting en het verschijnen v. d. ziektesymptomen)
Страницы
- 1
- 2