-
1 bespatter
v. bespatten; bekladden[ bispætə] -
2 daub
n. smeer, kladderwerk; muurpleister--------v. besmeren, bekladden; kladderwerkdaub1[ do:b]1 lik ⇒ klodder, smeer♦voorbeelden:1 daub of butter/paint • lik boter/verf1 (muur)pleister ⇒ pleisterkalk/leem————————daub2〈 werkwoord〉1 besmeren ⇒ bekladden, besmeuren♦voorbeelden:he had daubed grease all over his overalls • zijn overall zat van onder tot boven onder de smeer -
3 foul
adj. vuil, stinkend; verstopt raken; bar slecht; grof; onwettelijk; walgelijk; hard; in moeilijkheden geraakt--------n. overtreding (in sport); botsing--------v. vuil maken, stinkend, smerig, vies worden; moeilijkheden veroorzaken; beroerd, verstopt raken; een overtreding begaan (bij sport)foul1[ faul] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————foul2〈bijvoeglijk naamwoord; foulness〉1 vuil ⇒ stinkend, smerig, vies2 vuil ⇒ obsceen, vulgair♦voorbeelden:1 foul weather • vies/vuil weera foul temper • een vreselijk/slecht humeurfoul language • vuile/obscene taaldoes the police suspect foul play? • meent de politie dat er opzet in het spel is?by fair means and foul • met alle oirbare en onoorbare middelena foul exhaust pipe • een verstopte uitlaat————————foul31 vuil worden ⇒ rotten, (beginnen te) stinken4 in de war raken ⇒ blijven haperen, onklaar raken→ foul out foul out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 sport〉een fout/overtreding begaan tegenover♦voorbeelden:→ foul up foul up/ -
4 spatter
n. spat--------v. doen spatten, bespatten; bekladdenspatter1[ spætə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 gespat ⇒ klatering, geklater3 buitje♦voorbeelden:————————spatter2〈 werkwoord〉1 (be)spatten ⇒ (be)sprenkelen, klateren♦voorbeelden:he spattered water on(to) my face • hij spatte water in mijn gezicht -
5 besmear
v. bevuilen, besmeuren -
6 besmirch
-
7 blacken
-
8 blot
n. vlek, smet; defect--------v. besmetten; afvloeienblot1[ blot] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:the building was a blot on the landscape • het gebouw ontsierde het landschap————————blot2〈 blotted〉1 vlekken maken ⇒ knoeien, kliederen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
9 blotch
-
10 blur
n. vervaging; vlek; vuil--------v. vervagen; verduisteren (minder licht maken); vervuilenblur1[ blə:] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 onduidelijke plek ⇒ wazig beeld, verflauwde/vage indruk♦voorbeelden:the statues appeared as a blur • de standbeelden doemden vaag op————————blur2〈 blurred〉1 vervagen ⇒ vaag/onduidelijk worden2 vlekken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 onduidelijk/onscherp maken ⇒ troebel/vaag maken♦voorbeelden:blurred photographs • onscherpe foto's -
11 deface
-
12 foul someone's reputation
-
13 libel
n. smaad, laster; belastering--------v. belasteren, bekladdenlibel1[ lajbl] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:→ criminal criminal/————————libel2〈werkwoord; Brits-Engels libelled〉 -
14 muckrake
v. schandalen onthullenmuckrake1 roddel verspreiden over beroemdheden ⇒ mensen bekladden, vuilspuiten -
15 badmouth
v. kwaadspreken, bekladden, besmeuren -
16 smutch
v. smet werpen over; besmetten, smeren, besmeren, bekladden, bedoezelen
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский