-
1 слезать
vgener. afstijgen (с лошади), afzitten, afklauteren, afklimmen, afkomen, afstappen -
2 спускаться
vgener. afdalen, aftreden, aftrekken, afwandelen, afzakken, dalen, neerstrijken, zakken, afgaan, afhellen, afklimmen, aflopen, afstijgen, afstromen, afzijgen, ladderen (о петлях на чулках), naar beneden komen, neerdalen, neergaan, neerkomen, zich laten zakken, zinken -
3 сходить
vgener. afstijgen, stappen (van-ñ), afdalen, afwijken (с правильного пути), afzitten (с лошади), dalen, naar beneden komen, neerkomen, uitstappen (из вагона, с парохода и т.п.)
Перевод: с русского на нидерландский
с нидерландского на русский- С нидерландского на:
- Русский
- С русского на:
- Нидерландский