-
1 stake
n. staak, paal; brandstapel; inzet, belang; prijzengeld; op het spel staan--------v. vastbinden aan een staak, stutten; afpalen, afbakenen; aanspraak maken op; verwedden, inzettenstake1[ steek] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 go to the stake • op de brandstapel sterven; 〈 figuurlijk〉 de zure vruchten plukken (van een onverstandig besluit)3 have a stake in something • zakelijk belang hebben/betrokken zijn bij ietslose one's stake • zijn inzet/de weddenschap verliezenbe at stake • op het spel staanthe issue at stake • waar het om gaat————————stake2〈 werkwoord〉3 spietsen♦voorbeelden:¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 stake out • posten bij, in de gaten houden 〈 bijvoorbeeld (huis van) misdadiger〉 -
2 hedge off
hedge offafpalen, afbakenen -
3 hedge
n. heg, haag; dekking, waarborg--------v. omheinen, insluiten, afsluiten; zich gedekt houden, een slag om de arm houden, zich indekken; om de zaken heendraaienhedge1[ hedzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————hedge2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 hedge off • afpalen, afbakenenhedge about/around/in with • omringen/omgeven met -
4 peg out
afbakenen; de was ophangen; stervenpeg out♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский