-
1 afgooien
1 [naar beneden gooien] jeter2 [doen vallen] faire tomber♦voorbeelden:1 iemand de trap afgooien • jeter qn. en bas de l'escalier -
2 afgooien
2 [door met iets te gooien doen vallen] throw down, let fall♦voorbeelden: -
3 afgooien
сбросить, скинуть; скинуть; сбросить* * *гл.общ. сбросить, скинуть -
4 afgooien
v. free oneself from -, throw down, throw off, get rid of - -
5 afgooien
précipiter -
6 iemand de trap afgooien
iemand de trap afgooienjeter qn. en bas de l'escalier -
7 appels afgooien
appels afgooienVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > appels afgooien
-
8 сбросить
vgener. schudden, afgooien, droppen, dumpen (âåñ), neergooien -
9 скинуть
vgener. afgooien -
10 buck
n. mannetjes damhert; mannelijk konijn; dollar--------v. afwerpen; opvrolijken; bokken (v. paard); moed houden, voortmakenbuck1[ buk] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: in betekenis 0.1 ook buck〉4 〈 Amerikaans-Engels〉zaag/houtbok♦voorbeelden:¶ 〈 informeel〉 pass the buck (to someone) • de verantwoordelijkheid afschuiven (op iemand); (iemand) de zwartepiet toespelen→ fast fast/————————buck2→ buck up buck up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ buck up buck up/ -
11 discard
n. weggegooid voorwerp, afdankertje--------v. weggooien, kwijtraken, afvallendiscard1[ diska:d]1 〈 kaartspel〉afgegooide/geëcarteerde kaart————————discard2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zich ontdoen van ⇒ weggooien, afdanken♦voorbeelden: -
12 throw
n. worp, gooi--------v. werpen; toegooien; afgooien; gooien metthrow1[ θroo] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————throw2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 richten ⇒ (toe)werpen, toezenden7 snel op zijn plaats brengen ⇒ werpen, leggen, maken8 verslaan9 maken ⇒ hebben, organiseren♦voorbeelden:1 throw dice • dobbelstenen gooien, dobbelenthe horse threw him • het paard wierp hem afthrow its feathers • ruiensnakes throw their skins • slangen werpen hun huid afthrow oneself at someone • zich op iemand storten/werpen; zich aan iemand opdringenthrow oneself into something • zich ergens op werpen, zich enthousiast ergens in stortenhe was thrown into prison • hij werd in de gevangenis geworpenthrow a cape over one's shoulders • zich een cape over de schouders gooienbe thrown (back) upon one's own resources • op zichzelf worden teruggeworpenhe threw us a sarcastic look • hij wierp ons een sarcastische blik toethrow the switch to ‘off’ • de schakelaar op ‘uit’ zettenthrow someone into confusion/into a fit • iemand in verwarring brengen/een stuip bezorgenthey were thrown out of work • ze waren ineens zonder werkthrown upon each other • op elkaar aangewezen→ throw about throw about/, throw around throw around/, throw away throw away/, throw back throw back/, throw down throw down/, throw in throw in/, throw off throw off/, throw out throw out/, throw over throw over/, throw overboard throw overboard/, throw together throw together/, throw up throw up/ -
13 larguer
-
14 affranchir
affranchir [aafrãsĵier]1 vrijmaken ⇒ bevrijden, vrijlaten, politiek onafhankelijk maken, vrijstellen (van)1 zich bevrijden (van) ⇒ zich losmaken (van), van zich afgooien♦voorbeelden: -
15 сбросить
vgener. schudden, afgooien, dumpen (âåñ), neergooien -
16 скинуть
vgener. afgooien -
17 afkukelen
1 [+ van][aftuimelen] dégringoler (de)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [afgooien] flanquer (qc.) par terre♦voorbeelden: -
18 afmieteren
-
19 afmieteren
〈 informeel〉1 [afvallen] tumble down/off♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [afgooien] fling down
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский