-
1 aankleden
1 [kleding aantrekken] dress ⇒ get dressed, 〈 van kleren voorzien〉 clothe, 〈 van kleren voorzien〉 fit out2 [versieren] decorate, furnish ⇒ 〈 informeel〉 do/fit up♦voorbeelden:zich aankleden • get dressed -
2 aankleden
-
3 aankleden
-
4 aankleden
bistiDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > aankleden
-
5 aankleden
v. dress, put on clothing, clothe; robe -
6 aankleden
habiller, meubler, revêtir, vêtir -
7 aankleden
bisti -
8 zich aankleden
-
9 je moet die jongen warm aankleden
je moet die jongen warm aankledenDeens-Russisch woordenboek > je moet die jongen warm aankleden
-
10 zich aankleden
zich aankleden -
11 zich vlug aankleden
zich vlug aankleden -
12 zich winters aankleden
zich winters aankleden -
13 een kamer aankleden
een kamer aankledenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > een kamer aankleden
-
14 je moet die jongen warm aankleden
je moet die jongen warm aankledenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > je moet die jongen warm aankleden
-
15 zich aankleden
zich aankleden -
16 zich winters aankleden
zich winters aankledenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zich winters aankleden
-
17 een kamer aankleden
-
18 zich aankleden
sich anziehen -
19 zich aankleden
bistiDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > zich aankleden
-
20 zich aankleden
v. clear
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Датский
- Немецкий
- Нидерландский
- Пенджабский
- Русский
- Турецкий
- Французский
aankleden
Страницы