-
1 abziehen
abziehenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 af-, wegtrekken ⇒ afnemen, naar beneden trekken5 aftappen, uit-, overhevelen7 wetten, slijpen♦voorbeelden:den Rauch abziehen • de rook afzuigenden Ring (vom Finger) abziehen • de ring (van zijn vinger) (af)trekkenden Schlüssel abziehen • de sleutel uit het sleutelgat trekkenden Teich abziehen • de vijver laten leeglopenTomaten abziehen • tomaten (af)pellen5 Bier, Wein auf Flaschen abziehen • bier, wijn op flessen trekken -
2 wegziehen
-
3 Abzug
Abzug〈m.〉1 af-, terugtocht ⇒ het heengaan, vertrek2 (afvoer)pijp ⇒ rookvang, uitloop♦voorbeelden:der Abzug der Truppen • de aftocht van de troepenzum Abzug blasen • de aftocht blazen -
4 Treck
-
5 abmarschieren
-
6 absetzen
absetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉2 〈 scheepvaart〉afzetten, afsteken♦voorbeelden:2 vom Ufer absetzen • van de oever afzetten, afstekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 af-, neerzetten ⇒ wegdoen, (neer)leggen♦voorbeelden:das Glas vom Mund absetzen • het glas van de mond nemen en neerzetten3 einen Fahrgast absetzen • een passagier afzetten, laten uitstappendas Geweih absetzen • het gewei afwerpenein Theaterstück vom Programm absetzen • een toneelstuk van het repertoire schrappen15 ein Manuskript absetzen • een manuscript afzetten, volledig zetten1 zich afzetten ⇒ bezinken, neerslaan2 zich afzetten ⇒ afsteken tegen, contrasteren♦voorbeelden:3 sich in ein anderes Land absetzen • de wijk nemen, (heimelijk) naar een ander land wegtrekkensich über die Grenze absetzen • (heimelijk) de grens overgaan -
7 auf den Treck gehen
auf den Treck gehenaan een, de trek beginnen, wegtrekken -
8 ausmarschieren
-
9 ausziehen
ausziehen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 uitkleden, ontkleden4 doen verschieten, doen verbleken6 over-, natrekken ⇒ overtekenen♦voorbeelden:5 ein Buch ausziehen • een boek uittrekken, excerperen -
10 davonziehen
-
11 der Abzug der Schwalben
-
12 fortmachen
-
13 fortziehen
fortziehen1 wegtrekken ⇒ vertrekken, verhuizenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 weg-, meetrekken♦voorbeelden: -
14 herausziehen
-
15 hinausziehen
hinausziehen1 naar buiten trekken, gaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 eruit, naar buiten trekken -
16 sich in ein anderes Land absetzen
sich in ein anderes Land absetzende wijk nemen, (heimelijk) naar een ander land wegtrekkenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > sich in ein anderes Land absetzen
-
17 trecken
-
18 verziehen
verziehen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 〈 sport en spel〉verkeerd schieten, raken♦voorbeelden:2 scheef-, kromtrekken♦voorbeelden:4 verzieh dich! • hoepel op! -
19 wegreißen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский