-
1 jerk
n. ruk, schok, trek; zenuwtrek; lul, zak--------v. (plotseling) rukken; (plotseling) duwen; gooien, werpen; bevenjerk1[ dzjə:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 ruk ⇒ schok, trek♦voorbeelden:stop with a jerk • met een ruk stoppen————————jerk2♦voorbeelden:jerk to a halt • met een ruk stoppen→ jerk off jerk off/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 rukken aan ⇒ stoten, trekken aan♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Schinken — 1. Besser ein alter Schinken, denn unreif ⇨ Kalbfleisch(s.d.). – Braun, I, 3870. 2. Das heisst die Schinken verderben, sagte der Kerl, als er gerädert werden sollte. Holl.: Je zult mijne schonken en bonken in tweeën slaan, zei de mof, en hij werd … Deutsches Sprichwörter-Lexikon