-
1 altérer
altérer [aalteeree]♦voorbeelden:1. v1) veranderen [ten kwade]2) vervalsen, verdraaien5) verhogen/verlagen [muziek]2. s'altérerv1) veranderen, bederven, slechter/minder worden2) verschieten [kleur] -
2 contrefaire
-
3 corrompre
corrompre [korrõpr]1 (zedelijk) bederven ⇒ verderven, doen ontaarden2 omkopen1 ontaarden ⇒ slecht, verdorven worden1. v2) omkopen, corrumperen4) verontreinigen [lucht]5) vervalsen, verdraaien2. se corromprev1) slecht worden, ontaarden2) bederven, verrotten -
4 défigurer
-
5 fabriquer
fabriquer [faabriekee]1 vervaardigen ⇒ maken, fabriceren♦voorbeelden:v1) vervaardigen, fabriceren, maken2) vervalsen3) verzinnen4) uitvoeren -
6 fausser
-
7 gauchir
gauchir [goosĵier]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 krom maken ⇒ krommen, verwringen2 verdraaien ⇒ verwringen, vervalsenv1) kromtrekken2) krom maken3) verdraaien, vervalsen -
8 manipuler
manipuler [maaniepuulee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (zorgvuldig) hanteren ⇒ behandelen, omgaan met♦voorbeelden:v1) proeven doen2) behandelen, omgaan (met)3) bewerken4) vervalsen -
9 truquer
truquer [truukee]1 trucs gebruiken ⇒ foefjes toepassen, vals spelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vervalsen ⇒ namaken, trukeren♦voorbeelden:v1) trucs gebruiken, vals spelen2) vervalsen, namaken3) trucages toepassen (bij) [film] -
10 maquiller
maquiller [maakiejee]1 opmaken ⇒ grimeren, schminken2 vervalsen ⇒ namaken, bijwerken, te mooi voorstellen♦voorbeelden:maquiller un négatif • een negatief retoucherenmaquiller un passeport • een paspoort vervalsenmaquiller la vérité • de waarheid geweld aandoen -
11 maquillage
maquillage [maakiejaazĵ]〈m.〉1 (het) opmaken ⇒ (het) grimeren, (het) schminken♦voorbeelden:m1) (het) opmaken, schminken2) make-up3) (het) bijwerken, vervalsing -
12 trafiquer
trafiquer [traafiekee]〈 pejoratief〉1 illegaal handel drijven ⇒ sjacheren, handelen♦voorbeelden:1 trafiquer de qc. • ergens winst uit slaan, iets versjacherenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 handelen in ⇒ verhandelen, versjacheren♦voorbeelden:¶ qu'est-ce que tu trafiques là? • wat voer je daar uit?v -
13 travailler
travailler [traavaajee]1 werken ⇒ arbeid verrichten, een beroep uitoefenen, studeren♦voorbeelden:faire travailler l'argent • geld niet renteloos laten liggentravailler à perte • met verlies werkenla maçonnerie travaille • het metselwerk scheurt, verzaktla pâte travaille • het deeg rijstII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewerken ⇒ verzorgen, bijschaven2 bestuderen ⇒ studeren, (be)oefenen4 plagen ⇒ verontrusten, achtervolgen♦voorbeelden:travailler le vin • wijn vervalsenv1) werken2) gisten, rijzen3) bewerken4) (be)studeren5) beïnvloeden6) plagen7) trainen8) mishandelen -
14 falsifier
-
15 frelater
-
16 maquiller un passeport
maquiller un passeport -
17 piper
-
18 travailler le vin
travailler le vin
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский