-
1 beholden
-
2 debt
n. schuld[ det]1 schuld ⇒ (terugbetalings)verplichting, tol♦voorbeelden:debt of honour • ereschuldget/run into debt • schulden makenget out of debt • uit de rode cijfers komenowe a debt (to someone) • (bij iemand) in het krijt staanbe in debt (to someone) • (bij iemand) in de schuld/in het krijt staanbe in someone's debt • iemand iets verschuldigd/verplicht zijn -
3 due
adj. moet gedaan (of betaald) worden tot..., komt toe; passend--------n. schuld(en), recht(en), contributiedue1[ djoe:] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 give someone his due • iemand niet te kort doen, iemand geven wat hem toekomt————————due22 schuldig ⇒ verschuldigd, invorderbaar, verplicht3 verwacht♦voorbeelden:after due consideration • na rijp beraadin due time, in due course (of time) • te zijner tijdwith due respect • met (alle) respect2 balance due • debetsaldo, te betalen saldopostage due • ongefrankeerdour thanks are due to you • wij zijn u dank verschuldigdthe car is due for repairs • de auto is aan reparatie toe¶ due to • toe te schrijven/te wijten/te danken aan→ due to due to/————————due3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
4 indebted
adj. dankbaar; schulden hebben[ indettid]♦voorbeelden:be indebted to someone for … • iemand dank verschuldigd zijn voor … -
5 payable
adj. betaalbaar, verschuldigd; ten gunste van[ peeəbl] 〈 payably〉♦voorbeelden:payable to • ten gunste van -
6 I owe much gratitude to you for your help
I owe much gratitude to you for your helpEnglish-Dutch dictionary > I owe much gratitude to you for your help
-
7 accountable
adj. verantwoordelijk; rekenschap afleggend[ əkauntəbl] 〈zelfstandig naamwoord: accountability〉♦voorbeelden: -
8 arrears
-
9 at last it's come home to me how much I owe my parents
English-Dutch dictionary > at last it's come home to me how much I owe my parents
-
10 be in someone's debt
be in someone's debtiemand iets verschuldigd/verplicht zijn -
11 be indebted to someone for …
be indebted to someone for …iemand dank verschuldigd zijn voor … -
12 be responsible to
be responsible to -
13 gratitude
-
14 home
adj. mijn huis; mijn familie--------adv. thuis; naar huis--------n. huis--------v. naar huis gaan/vliegen/teruggaanhome1[ hoom] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 thuis5 bakermat ⇒ zetel, haard♦voorbeelden:at home 9 to 11 • spreekuur van 9 tot 11〈 figuurlijk〉 at home in/on/with • thuis/goed inmake yourself at home • doe alsof je thuis bent(away) from home • van huisit's a home (away) from home • het is er zo goed als thuis/een tweede thuis〈 spreekwoord〉 home is where the heart is • eigen haard is goud waard; zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land→ Englishman Englishman/————————home23 lokaal5 raak♦voorbeelden:home brew • zelf gebrouwen bierhome computer • huiscomputerhome cooking • Hollandse pot, eenvoudige kosthome goal • thuisdoelpunthome movie • zelf opgenomen filmhome office • hoofdkantoorhome port • thuishavenhome remedy • huismiddel(tje)Home Guard • (lid van de) burgerwachtHome Rule • zelfbestuur————————home3〈 werkwoord〉1 naar huis gaan/vliegen/teruggaan♦voorbeelden:————————home4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:3 at last it's come home to me how much I owe my parents • ineens drong het tot mij door hoeveel ik mijn ouders verschuldigd benhit/strike home • doel treffen -
15 in arrears
-
16 our thanks are due to you
our thanks are due to you -
17 owe someone a debt of gratitude
-
18 owe
v. schuldig zijn (geld), een schuld hebben[ oo]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 schuldig zijn ⇒ verplicht/verschuldigd zijn♦voorbeelden:owe it to oneself to do something • aan zichzelf verplicht zijn iets te doenowe something to someone • iemand iets schuldig zijn -
19 owing
adj. toekomen (van een schuld); schuldig; (schuld) is niet afgelost[ ooing]1 verschuldigd ⇒ schuldig, onbetaald♦voorbeelden:how much is owing to you? • hoeveel komt u nog toe? -
20 own
adj. van mij (van jou, van haar, etc.); zelf--------v. behoren tot; dank verschuldigd zijn aan; erkennen; bezittenown1[ oon] 〈bijvoeglijk naamwoord; voornaamwoord〉1 eigen ⇒ van … zelf, eigen bezit/familie♦voorbeelden:mind one's own business • zich met zijn eigen zaken bemoeienthey ate of their own cooking • zij aten uit hun eigen keukenleave someone to his/her own devices/resources • iemand aan zijn lot overlatenan own goal • een doelpunt in eigen doelput/set one's own house in order • orde op zaken stellentake the law into one's own hands • het recht in eigen handen nemen, voor eigen rechter spelentake matters into one's own hands • de zaak zelf onder handen nemenlet someone stew in his own juice • iemand in zijn eigen vet/sop gaar laten kokenbe one's own man/master • zijn eigen heer en meester/onafhankelijk zijnthe truth for its own sake • de waarheid op zich(zelf)my time is my own • ik heb de tijd aan mezelffor one's own use • voor eigen gebruiknot have a moment/minute/second to call one's own • geen moment voor zichzelf hebbenhe finally came into his own • eindelijk kreeg hij wat hem toekwamit has a value all its own • het heeft een heel bijzondere waardemay I have it for my own? • mag ik het echt hebben?/houden?he has a computer of his own • hij heeft zijn eigen computerfor reasons of his own • om persoonlijke redenenhave a way of his own • zo zijn eigen manier van doen hebbenmy own self • ikzelf, ik persoonlijkin his own (good) time • wanneer het hem zo uitkomt/uitkwam→ come into come into/————————own2♦voorbeelden:he owned to having said that • hij gaf toe dat hij dat gezegd hadII 〈 overgankelijk werkwoord〉
- 1
- 2