-
1 refroidir
refroidir [rəfrwaadier]1 afkoelen ⇒ ver-, bekoelen, koud wordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af)koelen ⇒ verkoelen, kouder maken2 bekoelen ⇒ doen afnemen, verflauwen3 verflauwen ⇒ afnemen, bekoelen1. v1) (af)koelen2) bekoelen, doen afnemen3) vermoorden2. se refroidirv2) kou vatten3) bekoelen, afnemen -
2 relâcher
relâcher [rəlaasĵee]♦voorbeelden:¶ relâcher dans un port • een haven aandoen, binnenlopenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 losser maken ⇒ ontspannen, laten verslappen1. v2) vrijlaten2. se relâcherv1) verslappen3) ontspannen -
3 amortir
amortir [aamortier]1 temperen ⇒ dempen, breken♦voorbeelden:1 verflauwen ⇒ zwakker, getemperd worden1. v1) breken [schok, val]2) dempen [geluid, licht]3) delgen, aflossen [schuld]4) afschrijven [gebouw, machine]5) stoppen [bal]2. s'amortirvzwakker/getemperd worden -
4 ralentir
ralentir [raalãtier]1 vaart, snelheid minderenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vertragen ⇒ matigen, afremmen♦voorbeelden:ralentir le pas • de pas inhouden1 langzamer gaan, verlopen ⇒ verflauwen, afzwakkenv2) vertragen, afremmen -
5 retomber
retomber [rətõbee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:l'intérêt retombe • de aandacht verflauwtles frais retombèrent sur lui • de kosten kwamen voor zijn rekeningla responsabilité retombe sur moi • de verantwoordelijkheid rust weer op mijv1) weer vallen2) terugvallen3) neerhangen4) terechtkomen -
6 soutenir
soutenir [soetnier]1 (onder)steunen ⇒ schragen, dragen2 volhouden ⇒ volharden in, ophouden3 (onder)steunen ⇒ helpen, bijstaan5 staande houden ⇒ verdedigen, beweren♦voorbeelden:♦voorbeelden:v1) (onder)steunen, dragen2) volhouden3) helpen4) doorstaan, weerstaan5) verdedigen, beweren6) kracht geven -
7 affadir
affadir [aafaadier]1 flauw, smakeloos maken ⇒ de pit ontnemen aan1 flauw, smakeloos worden ⇒ verflauwen♦voorbeelden: -
8 amollir
-
9 attiédir
attiédir [aatjeedier] -
10 faiblir
faiblir [feblier]〈 werkwoord〉1 zwakker worden ⇒ verslappen, verflauwen, afnemen, wankelen♦voorbeelden:1 son courage faiblit • hij, zij begint de moed te verliezenle malade faiblit • de zieke gaat achteruitle vent faiblit • de wind gaat liggen -
11 languir
languir [lãgier]1 verflauwen ⇒ lusteloos, futloos zijn, verslappen2 smachten (naar) ⇒ verlangend wachten (op), verbeiden♦voorbeelden:ne pas laisser languir la conversation • het gesprek gaande houden♦voorbeelden: -
12 tiédir
tiédir [tjeedier]1 lauw, warm worden ⇒ zoel worden♦voorbeelden:laisser tiédir • laten afkoelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 lauw, warm maken
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский