-
1 ausgleichen
ausgleichenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 gelijkmaken ⇒ (ver)effenen, opheffen3 compenseren ⇒ vergoeden, goedmaken♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 noch eine Rechnung mit jemandem auszugleichen haben • nog een rekening met iemand te vereffenen hebben -
2 begleichen
begleichen1 vereffenen ⇒ betalen, aanzuiveren -
3 bereinigen
-
4 eine Rechnung richtig machen
een rekening vereffenen, voldoenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Rechnung richtig machen
-
5 glattmachen
-
6 glattstellen
-
7 liquidieren
liquidieren1 liquideren ⇒ vereffenen, afwikkelen; uit de weg ruimen; te gelde maken3 beslechten, bijleggen♦voorbeelden:1 die Firma hatte liquidiert • de firma was geliquideerd, opgeheven -
8 noch eine Rechnung mit jemandem auszugleichen haben
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > noch eine Rechnung mit jemandem auszugleichen haben
-
9 richtig
richtig1♦voorbeelden:geht deine Uhr richtig? • loopt jouw horloge gelijk?〈informeel; ironisch〉 du bist mir der Richtige! • jij bent me ook een mooie, d'r eentje!〈 informeel〉 eine Rechnung richtig machen • een rekening vereffenen, voldoenetwas richtig stellen • iets rechtzetten, rectificeren, verbeteren(sehr) richtig! • (heel) juist!〈informeel; ironisch〉 da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! • moest je ook net bij hem zijn!die richtige Mitte • het juiste middengerade richtig kommen • als geroepen komen, het treffeneine richtige Hexe • een echte feeks, heksnoch ein richtiges Kind sein • nog echt een kind zijnder Nachbar ist richtig • de buurman is een prima kerel————————richtig2♦voorbeelden: -
10 saldieren
saldieren2 betalen, vereffenen -
11 skontrieren
-
12 verrechnen
verrechnen♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
13 wettmachen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский